TEGENRAPPORT POSITIEFLIJST 2025 | STICHTING ANIMALIA

OVER DE HOUDBAARHEID VAN DE POSITIEFLIJST

VOORWOORD 

Over Stichting Animalia en dit rapport 

Stichting Animalia zet zich in voor het behoud van het recht om verantwoord dieren te houden en voor het verbeteren van de kwaliteit van de verzorging van dieren. De stichting hecht waarde aan het emotionele, culturele en educatieve belang van het houden van dieren. Zij beschermt de belangen van dierhouders en schroomt niet om, indien noodzakelijk, juridische stappen te ondernemen ter verdediging van deze rechten. Daarnaast bevordert Stichting Animalia een ethische en duurzame wijze van dierenhouden. Via educatie, beleidsbeïnvloeding en praktische oplossingen streeft de stichting naar een positieve verandering in de maatschappelijke perceptie van dierhouderij, zowel hobbymatig als professioneel. 

Dit rapport is opgesteld als kritisch perspectief op de totstandkoming van de positieflijst (ook wel Huis- en hobbydierenlijst genoemd). Stichting Animalia constateert dat de huidige positieflijst niet op een wetenschappelijke en onafhankelijke wijze tot stand is gekomen. Dit leidt tot disproportionele en onrechtvaardige beperkingen voor vele gepassioneerde dierhouders, die geconfronteerd worden met een plotseling verbod op diverse diersoorten. Deze ontwikkelingen bedreigen het vrije en verantwoorde dierenhouden zoals dat door veel betrokkenen wordt nagestreefd. 

Met dit rapport beoogt Stichting Animalia een constructieve bijdrage te leveren aan het debat rondom de positieflijst, waarbij het belang van zowel dierenwelzijn als de rechten en vrijheden van dierhouders zorgvuldig worden gewogen. Wij hopen hiermee beleidsmakers en belanghebbenden te ondersteunen bij het maken van evenwichtige en rechtvaardige besluiten.

Being in touch with the natural world is crucial – David Attenborough

Download het rapport hier in PDF format

INHOUDSOPGAVE TEGENRAPPORT

SAMENVATTING 

Dit rapport biedt een uitgebreide, analytische beoordeling van de totstandkoming en wetenschappelijke houdbaarheid van de Nederlandse Huis- en Hobbydierenlijst voor zoogdieren die sinds 1 juli 2024 van kracht is. Het rapport stelt dat de selectie van toegestane diersoorten, gebaseerd op een adviesrapport, fundamenteel tekortschiet in termen van wetenschappelijke onderbouwing, systematische consistentie en rechtsstatelijke legitimiteit. 

KRITIEKPUNTEN SAMENGEVAT

Domesticatie als beoordelingsgrondslag 

De lijst hanteert het criterium ‘verregaande domesticatie’ als doorslaggevend argument om bepaalde soorten (bijvoorbeeld het konijn) toe te staan, zelfs als deze gelijk scoren op risico’s ten opzichte van uitgesloten soorten. Dit criterium is door het Adviescollege zelf bedacht. Er is geen internationale consensus over dit begrip en het is niet wetenschappelijke onderbouwd. 

Het rapport benadrukt dat domesticatie een gradueel en wetenschappelijk moeilijk definieerbaar concept is, en daarom ongeschikt als binaire beoordelingsparameter. Gebruik van dit criterium leidt tot arbitraire en onterecht discriminatoire beslissingen. 

Wetenschappelijke integriteit en methodologie 

Het rapport stelt dat sprake is van confirmation bias in de werkwijze van het Adviescollege en de Wetenschappelijke Adviescommissie Positieflijst, met name door het negeren van contra-expertise en het selectief gebruiken of uit hun context halen van wetenschappelijke bronnen. 

Enkele voorbeelden (zoals de beoordeling van de dromedaris) illustreren dat bestaande literatuur verkeerd is geïnterpreteerd, of op onjuiste wijze wordt ingezet als argumentatie. 

Disproportionaliteit en gebrek aan doelmatigheid 

De lijst draagt niet aantoonbaar bij aan verbetering van dierenwelzijn of volksgezondheid.

Er is geen analyse of de ingreep proportioneel is ten opzichte van het te behalen doel, noch is onderzocht of minder ingrijpende alternatieven (zoals houderijvoorschriften of certificering) mogelijk zijn. 

Risico’s van toegestane soorten blijken in sommige gevallen even groot of groter dan die van uitgesloten soorten. 

Inconsistent gebruik van houderijgegevens 

De beoordeling baseert zich bij niet-gedomesticeerde soorten vaak op theoretische risico’s of gegevens uit wilde populaties, terwijl bij gedomesticeerde soorten impliciet wordt aangenomen dat de houderijpraktijk adequaat is. 

Praktisch haalbare oplossingen die in de sector gangbaar zijn (bijv. ruwvoer voor foerageergedrag) worden alleen meegewogen voor gedomesticeerde soorten, wat leidt tot ongelijke behandeling. 

Slotconclusie 

Het rapport concludeert dat de huidige positieflijst juridisch en wetenschappelijk ondeugdelijk is, mede vanwege het ontbreken van consistente, objectieve en toetsbare criteria. Het stelt dat het beoordelingskader én de toepassing van het kader in strijd is met eerder gestelde eisen van onafhankelijkheid, transparantie en wetenschappelijke zorgvuldigheid (zie CBb-uitspraak 2017). 

Als alternatief pleit de stichting voor implementatie van diersoortspecifieke houderijrichtlijnen naar Duits voorbeeld.

Terug naar inhoudsopgave

HET BELANG VAN DE DIERHOUDERIJ 

Dit rapport is geschreven in een ultieme poging om te redden wat dierenhouders dierbaar is. Waarom is het houden van dieren zo belangrijk? Wat motiveert dierenhouders om zoveel moeite te doen om hun recht op het houden van dieren te beschermen?

Voorafgaand aan de beantwoording van de vraag of de beoordeling over het al dan niet toestaan van het houden van bepaalde diersoorten op een rechtvaardige en onafhankelijke manier is gebeurd, is het van wezenlijk belang stil te staan bij de maatschappelijke, psychologische en diergebonden betekenis van het houden van dieren. Het houden van dieren heeft zowel voor mensen als voor dieren zelf een aantoonbare toegevoegde waarde.

Dit hoofdstuk plaatst het bredere belang van het houden van dieren in perspectief en onderbouwt waarom een verbodsmaatregel zoals de Huis- en Hobbydierenlijst niet lichtvaardig mag worden genomen. 

Voor de mens 

Dieren houden is van dieren houden. Door ervaring met het houden van dieren ontstaat inlevingsvermogen in het dier. Je leert het dier te lezen, te zien wanneer het zich fijn voelt, gestresst, angstig, of ziek. En je leert dat wat jij als mens fijn zou vinden, niet altijd overeenkomt met wat je ervaren hebt wat het dier fijn vindt. Je leert dus niet je menselijke gevoelens op het dier te projecteren, maar leert juist het dier te lezen. Dat leer je alleen door vrijwel dagelijks het dier te verzorgen en ermee in aanraking te komen. Daardoor ontstaat een respect en waardering, op een heel ander niveau dan je dat kunt krijgen wanneer je de dieren in het wild, of bijvoorbeeld in de dierentuin tegenkomt. En als je leert inlevingsvermogen te krijgen in een andere diersoort dan kun je je ook inleven in andere mensen. Jezelf inleven in een ander wezen dan jezelf. Je wordt er een beter mens van. Daar komt het gezegde “Wie niet van dieren houdt, kan ook niet van mensen houden” vandaan. 

En daarom zeggen we ook vaak dat het goed is voor een kind om voor een dier te leren zorgen. Bovenstaande beredeneringswijze blijkt vol wetenschappelijke waarheden te staan en er is steeds meer bewijs voor de stelling dat het houden van dieren een positief effect heeft op de ontwikkeling van kinderen, bijvoorbeeld op het gebied van inlevingsvermogen, zelfvertrouwen, en allerlei eigenschappen die met de sociale ontwikkeling te maken hebben (Endenburg & Van Lith, 2010; Purewall et al., 2017; en Juliadilla, & Noveni, 2021). Naast inlevingsvermogen leert het kind hiermee om eigen verantwoordelijkheid te dragen en krijgt het inzicht in de biologie (Juliadilla, R., & Noveni, 2021)

In zijn algemeenheid heeft het omgaan met dieren positieve effecten op zowel de lichamelijke als mentale gezondheid van mensen. Zo zorgt het voor ontspanning, stressvermindering en geeft het steun (McConnell et all., 2011). Daarnaast kan het een positief effect hebben op het zelfbeeld en het leggen van contacten. De in Nederland traditioneel grote houderijverenigingen geven ook een indicatie dat het houden en fokken of kweken van dieren ervoor zorgt dat mensen meer interactie met elkaar hebben, immers verenigingsleden delen samen de ervaringen die ze met het houden van deze dieren opdoen. De positieve effecten van dieren zorgen er ook voor dat ze vaak ingezet worden in de zorg. Het inzetten van de dieren in de zorg kan op meerdere manieren en draagt bij aan de fysieke en mentale gezondheid van bijvoorbeeld ouderen (Veilleux, 2021)

Voor het dier 

Maar hoe zit dit dan met het dierenwelzijn? Dieren in particuliere of professionele houderijen leven vaak in omstandigheden waarin zij veel individuele zorg en aandacht krijgen. In tegenstelling tot de perceptie bij sommigen dat gehouden dieren per definitie lijden, blijkt in de praktijk dat dieren juist floreren in goed ingerichte huisvestingen met voldoende aandacht voor de natuurlijke behoeften van het dier (zie o.a. Appleby et al, 2018). Een groot deel van de dieren welke in beschermd milieu gehouden wordt heeft een hogere gemiddelde leeftijd dan de soortgenoten die in het wild leven (Carey & Judge, 2000)

Door het houden van dieren an sich leren ‘we’ steeds meer om dit goed te doen. We ontwikkelen betere voeding en komen er achter onder welke omstandigheden onze dieren het ‘het beste doen’. In Nederland kennen we een traditie van het houden van dieren en het delen van onze ervaringen met medeliefhebbers die eventueel lid zijn van gespecialiseerde verenigingen, en leggen we deze vast in kweek- en fokverslagen, waardoor we leren van fouten van anderen en ‘best practices’ toe passen. Zo verbetert het dierenwelzijn bij dieren in een beschermd milieu zich ook steeds meer. En Nederland speelt een voortrekkersrol hierin, we exporteren bijvoorbeeld in Nederland ontwikkelde voeding en onze kennis over het houden van dieren de hele wereld over, wat ook een bijdrage kan leveren aan het dierenwelzijn elders. 

Soortbehoud is een andere belangrijke motivatie voor de bescherming van het houden van dieren. Door onder andere fokprogramma’s worden dieren beschermd die in hun natuurlijke leefgebied met uitsterven bedreigd worden. De Spix’ ara, de Californische condor, de zwartvoetfret en de Arabische oryx zijn hier mooie voorbeelden van, maar ook het herintroduceren van de Europese tortelduif in Engeland, een project wat nota bene leunt op het werk van voormalige vogelhandelaren1 (wat tegelijk de stelling ondersteunt dat professionele dierenhouders geen geld verdienen over de rug van dieren, maar geld verdienen omdat ze van dieren houden en hun kennis en passie om kunnen zetten in waarde).

Door deze dieren in een beschermde houderijomgeving te laten voortplanten is het zelfs gelukt deze dieren weer in de natuur uit te zetten. Zulke initiatieven zouden onmogelijk zijn zonder een functionerende dierhouderij en de betrokken kennisnetwerken. Door het houden van dieren — zowel hobbymatig als professioneel — ontstaat er een brede groep mensen met diepgaande praktijkkennis en -ervaring over het gedrag en de verzorging van verschillende diersoorten. Deze kennis vormt een onmisbare bron voor fokprogramma’s, educatie en beleidsvorming rondom dierhouderij en soortbehoud. Een kennispoule dus van gepassioneerde specialisten, waar onder andere fokprogramma’s weer uit kunnen putten. 

Dierenhouderij onder druk 

Ondanks de maatschappelijke en ecologische waarde van dierhouderij, komt deze steeds verder onder druk te staan. De afstand tot dieren is steeds groter geworden. Mensen die niet met dieren zijn opgegroeid of ermee hebben gewerkt, hebben vaak moeite zich in te leven in dierhouders of in de realiteit van dieren in gevangenschap. Hierdoor ontstaat een vermenselijkt beeld van dieren, waarin een dier achter een hek per definitie als ‘zielig’ wordt gezien. 

Dierhouderij wordt hierdoor geregeld onterecht weggezet als het ‘gebruiken van dieren voor menselijk vermaak’, een beeld dat door dierenrechtenorganisaties actief wordt gevoed (Zie Bijlage 1b). Zelfs binnen de overheid wordt soms op negatieve wijze over dierhouders gesproken, zoals bij het gebruik van termen als ‘broodfokkers’ (zie Bijlage 1a), waarmee ook volledig legale, volgens de wet opererende fokkers worden aangeduid. 

Natuurlijk zijn er binnen elke sector misstanden en moet dierenwelzijn blijvend worden verbeterd, binnen redelijke en proportionele kaders. In plaats van constructieve regelgeving die het welzijn van dieren verbetert, verschuift het debat echter steeds meer naar het beperken van dierhouderij an sich. Een goed voorbeeld hiervan is de totstandkoming van de Huis- en Hobbydierenlijst, waarmee het houden van een aanzienlijk aantal diersoorten verboden wordt — niet op basis van individuele houderijcriteria, maar op grond van categorale uitsluitingen.1

1 https://www.theguardian.com/environment/2025/jun/20/conservationists-race-to-rescue-englands turtle-doves-from-extinction

Terug naar inhoudsopgave

DE WERKING VAN DE HUIS- EN HOBBYDIERENLIJST

De Huis- en Hobbydierenlijst is per 1 juli 2024 van kracht geworden en wordt ook wel positieflijst genoemd. Het is een lijst met zoogdierensoorten die nog gehouden mogen worden. De zoogdieren die niet op de huis- en hobbydierenlijst staan mogen dus niet meer worden gehouden. Van de ruim 330 soorten die in Nederland werden gehouden ten tijde van het opstellen van de lijst zijn er slechts 30 op de Huis- en Hobbydierenlijst terecht gekomen (waarvan er ook nog enkele helemaal niet gehouden worden, zoals de bunzing).

Dat betekent dat voor ruim 90% van de gehouden soorten het ‘einde oefening’ is. Hiermee mag niet meer worden gefokt en ze mogen, volgens het RVO althans, niet meer vanuit het buitenland naar Nederland gehaald worden. Voor de exemplaren die er al zitten geldt een uitsterfbeleid. Behalve de vaak aangehaalde serval en stokstaartjes hebben ook dieren als de dromedaris, de Sinaï stekelmuis en zelfs de Russische dwerghamster de Huis- en Hobbydierenlijst niet gehaald. De overheid heeft al aangekondigd dat er nu gewerkt gaat worden aan een positieflijst voor reptielen en daarna aan een positieflijst vogels, waardoor de hele Hobby- en Huisdierensector op dit moment in onzekerheid verkeerd en waardoor mensen bang zijn dat hun passie hen wordt afgenomen. 

Al eerder heeft de overheid geprobeerd een positieflijst in te voeren. Deze is echter gestrand bij de rechter in 2017. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft toen, zoals de Staatssecretaris van Economische zaken destijds ook aangaf aan de Tweede Kamer2, geoordeeld dat een eventueel in te voeren positieflijst onder andere wetenschappelijk en onafhankelijk tot stand moet komen en oordeelde dat dat bij de toenmalige positieflijst niet gebeurd was. Dit is belangrijk voor de totstandkoming van de huidige Lijst, immers deze moet voldoen aan de eisen die toentertijd door de rechter zijn gesteld. Andere vereisten zijn transparantie, en dat moet worden voldaan aan de beginselen van zorgvuldigheid en evenredigheid. Terug dus naar de huidige lijst. Hoe heeft de overheid nu eigenlijk beoordeeld welke soorten wel, en welke soorten niet meer mogen worden gehouden?

2 Kamerstukken II, 2016/17, 31389, nr. 153, pp 1-4, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31389- 153.html

Het Kader ter beoordeling van soorten 

Als eerste heeft de Wetenschappelijke Adviescommissie Positieflijst (WAP) een kader gemaakt waarmee diersoorten beoordeeld zouden moeten kunnen worden. Dit kader moet geschikt zijn voor zoogdieren, en, met het oog op de nog te volgen positieflijsten voor reptielen en vogels, ook zo veel mogelijk door te trekken zijn naar andere dierklasses. 

De WAP heeft hiertoe gekeken welke eigenschappen van dieren een risico zouden kunnen vormen voor de gezondheid en veiligheid van mensen en dieren en het welzijn van dieren. Deze eigenschappen worden risicofactoren genoemd. Een voorbeeld van een risicofactor voor mensen is de mogelijkheid tot overdracht van zoönosen — ziekten die van dier op mens overgaan. Een voorbeeld van een risicofactor voor dierenwelzijn is wanneer een dier een (voor het welzijn van het dier verplichte) winterslaap nodig heeft. 

De WAP heeft in totaal 17 risicofactoren benoemd, die zijn gegroepeerd in vijf risicocategorieën. Zo vallen onder de categorie ‘Thermoregulatie’ de factoren:

1. Verplichte winterslaap; 
2. Behoefte aan specifieke koel-/zoel-/opwarmplaatsen; 
3. Onvoldoende aanpassing aan het Nederlandse klimaat. 

De WAP stelt vervolgens dat het niet uitmaakt welke risicofactor binnen een bepaalde categorie van toepassing is. Het feit dat er e e n of meerdere categoriee n van toepassing zijn voor een diersoort zegt volgend de WAP wel wat over de kans op gezondheids- en welzijnsproblemen. 

Volgens de WAP zegt het aantal van toepassing zijnde risicocategorieen op een diersoort iets over de kans op gezondheids- en welzijnsproblemen bij het houden van die soort. Op basis daarvan heeft de WAP geadviseerd om diersoorten in te delen in risicoklassen van A tot en met F: 

Klasse A: geen enkele risicocategorie van toepassing; 
Klasse B: een risicocategorie van toepassing; 

Klasse F: de hoogste risicoklasse, met meerdere risicocategoriee n of ten minste een specifieke: dieren die scoren in de categorie ‘letsel / gezondheid mens’. 

Dat dieren die scoren in de categorie ‘letsel / gezondheid mens’ direct in risicoklasse F terecht komen wil zeggen dat het niet uitmaakt of een dier in vijf of e e n risicocategorie scoort, zodra er gevaar is voor letsel of voor de gezondheid van mensen bij het houden van een dier komt de soort in F terecht. 

De indeling van soorten volgens het Kader 

Na het opstellen van dit beoordelingskader door de WAP, is het Adviescollege Huis- en Hobbydierenlijst (AC) aan de slag gegaan met de beoordeling van individuele zoogdiersoorten, zodat deze konden worden ingedeeld in een risicoklasse (A t/m F). Hierbij heeft het Adviescollege het kader wat de WAP heeft uitgezet grotendeels gevolgd, zij het met wat kleine aanvullingen, zoals te lezen is in haar rapport “Zoogdieren beoordeeld: het biologisch fundament voor de Huis- en Hobbydierenlijst zoogdieren (2022)”.

In het adviesrapport van het AC worden daarbij twee slecht onderbouwde keuzes gemaakt die, zoals later zal worden aangetoond, bepalend zijn voor het plaatsen van de soorten op de Huis- en Hobbydierenlijst: 

1. Habituatie, de mate waarin een dier gewend is aan het contact of de omgang met mensen, wordt niet meegenomen bij het beoordelen van de soorten. 

2. Domesticatie wordt wel meegenomen, in die zin dat van de soorten die het Adviescollegeals gedomesticeerd beschouwt zowel de wilde als de gedomesticeerde variant worden beoordeeld. Dit wijzigt vervolgens eventueel de risicoklasse. 

Het Adviescollege adviseert de overheid om de grens bij de te houden dieren tussen risicoklasse C en D te leggen. Dus dieren in risicoklasse A t/m C horen thuis op de Huis- en Hobbydierenlijst, dieren in klasse D t/m F mogen niet meer gehouden worden. 

Een extra vangnet voor ‘gedomesticeerde’ dieren 

Een opvallend voorbeeld betreft het konijn. De wilde vorm van het konijn valt volgens de beoordeling in risicoklasse D, en deze classificatie geldt evenzeer voor het tamme konijn — er zijn namelijk evenveel risicofactoren en -categoriee n van toepassing. Toch maakt het AC een essentie le uitzondering: het adviseert om alle ‘verregaand gedomesticeerde’ soorten ongeacht hun risicoklasse toe te staan op de Huis- en Hobbydierenlijst. Als rechtvaardiging voert het AC aan: 

1. Dat letselschade veroorzaakt door deze dieren maatschappelijk aanvaard is;

2. En dat in de praktijk bij vergaand gedomesticeerde soorten de houderijpraktijk doorgaans voldoende is om risico’s te beperken (Adviescollege, 2022, p. 39)

Opmerkelijk is dat deze overwegingen bij andere, niet-gedomesticeerde soorten expliciet niet worden meegewogen (vgl. p. 8 van hetzelfde rapport). Hierdoor ontstaat een situatie waarin gelijk scorende diersoorten ongelijk worden behandeld op basis van een subjectieve inschatting van domesticatie. Dit is wetenschappelijk niet onderbouwd, en leidt ertoe dat maatschappelijk gewenste dieren to ch worden toegestaan, ondanks objectieve risico’s. 

De (on)mogelijkheid tot ontheffingen 

Uit het Andibel-arrest (zaak Europees Hof van Justitie C-219/07) volgt dat een van de voorwaarden van het instellen van een positieflijst is dat er de mogelijkheid moet zijn tot individuele ontheffingen of uitzonderingen. Op de site van RVO valt echter te lezen dat deze mogelijkheid er enkel is voor opvangcentra3. Dit klopt niet met de geest van de in het Andibel arrest gestelde voorwaarde. Uit communicatie tussen ambtenaren (bijlage 1a) blijkt inderdaad dat ambtenaren vooraf aan het ingaan van de huis- en hobbydierenlijst al bespreken dat de reele mogelijkheid tot het verkrijgen van een ontheffing er niet zal komen. Hiermee wordt het houdverbod voor de dieren die niet op de Huis- en Hobbydierenlijst staan dus volledig en voor de houder onoverkomelijk.

Twijfelachtige en zelfs ontbrekende wetenschappelijke onderbouwing Op het eerste gezicht lijkt het adviesrapport van het Adviescollege stevig onderbouwd met verwijzingen naar talrijke wetenschappelijke publicaties. Bij nadere bestudering blijkt echter dat de aangehaalde literatuur regelmatig niet overeenkomt met de conclusies die in het rapport worden getrokken. In sommige gevallen worden studies uit hun context gehaald of wordt de interpretatie niet ondersteund door het oorspronkelijke onderzoek. Dit roept ernstige vragen op over de wetenschappelijke zorgvuldigheid en daarmee de juridische houdbaarheid van het rapport, zeker gezien het eerdere oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (2017) dat een positieflijst alleen rechtmatig is indien deze wetenschappelijk e n onafhankelijk tot stand komt. 

Daarbij komt dat het begrip ‘domesticatie’ zelf wetenschappelijk omstreden en complex is. Domesticatie is geen binair label is dat wel of niet van toepassing is, maar een gradueel proces dat zich uitstrekt over een continuu m. Hierdoor ontstaat ruimte voor interpretatie, wat leidt tot onduidelijkheid en inconsistentie. Een treffend voorbeeld hiervan is de discussie over de status van de dromedaris: deze casus kreeg landelijke aandacht en werd zelfs onderwerp van debat in de Tweede Kamer, juist vanwege onenigheid over de mate van domesticatie. 

De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat, alleen al op het punt van domesticatie, de juridische houdbaarheid en wetenschappelijke onderbouwing van de Huis- en Hobbydierenlijst ernstig ter discussie staan. In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de problematiek rondom het criterium ‘domesticatie’ en de gevolgen daarvan voor de geldigheid en uitvoerbaarheid van de lijst. 

3 https://www.rvo.nl/onderwerpen/huis-en-hobbydierenlijst/ontheffing-zoogdieren-die-niet-op-de-huis en-hobbydierenlijst

Terug naar inhoudsopgave

DOMESTICATIE ALS ACHILLESHIEL 

In het voorgaande hoofdstuk wordt duidelijk dat domesticatie een erg belangrijke factor is die ervoor zorgt dat soorten die een beoordeling krijgen in de risicoklasses D t/m F alsnog op de Huis en Hobbydierenlijst terecht komen. De vraag rijst of dit echter wetenschappelijk en onafhankelijk te onderbouwen is.

Casus dromedaris 

Volgens het Adviescollege is bijvoorbeeld de dromedaris niet gedomesticeerd, en de kameel wel. Dit terwijl de dromedaris al in de Bijbel het dier is wat duizenden jaren geleden gebruikt werd als  lastdier door de Drie Wijzen uit het Oosten wat ook tot in de Tweede Kamer tot enige verbazing  leidde. Dit leidde ertoe dat in december 2022 de BBB en VVD een motie indienden om enkele  wetenschappers met de juiste expertise te raadplegen met betrekking tot de dromedaris, “en in het geval dat deze gedomesticeerd wordt beschouwd deze voor het in werking treden van de lijst toe te voegen” aan de Huis- en Hobbydierenlijst.

Op 11 maart 2024 werden daarom enkele vooraanstaande wetenschappers op het gebied van de dromedaris aangeschreven door het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) om hun mening te geven over de beoordeling van de dromedaris door het Adviescollege. De dromedarisexperts schreven een uitgebreide reactie (Bijlage 2: Relevante pagina’s uit Bundel WOO LVVN 2024-080) waarin ze duidelijk hun vraagtekens zetten bij de beoordeling door het Adviescollege.

Als eerste gaven zij aan dat ze het concept ‘in grote mate gedomesticeerd’ niet geschikt achten om te beoordelen of een dier wel of niet geschikt is om te houden. Bovendien is er over dit begrip geen wetenschappelijke consensus, zodat dit concept een onjuiste basis is voor de beoordeling door het Adviescollege. Bijvoorbeeld: 

Quote dromedaris experts – WOO LVVN 2024-080

En, zo schreven de experts, als ‘verregaand gedomesticeerd’ toch als uitgangspunt zou worden genomen, dan is de manier waarop wordt beoordeeld of een dier verregaand gedomesticeerd is onjuist. Bijvoorbeeld: 

Quote dromedaris experts – WOO LVVN 2024-080
Quote dromedaris experts – WOO LVVN 2024-080

En als je er ten slotte desondanks toch voor kiest om op deze manier het concept ‘verregaand gedomesticeerd’ te meten, dan heeft het Adviescollege die methodiek voor de dromedaris verkeerd toegepast en zou deze alsnog als verregaand gedomesticeerd uit de bus moeten komen. Bijvoorbeeld: 

Quote dromedaris experts – WOO LVVN 2024-080

De experts concluderen dan ook, dat het Adviescollege bij elke stap in het beoordelingsproces de plank mis heeft geslagen. Vreemd genoeg informeert echter op 24 juni 2024 de Minister de Kamer als volgt:

Het Adviescollege Huis- en Hobbydierenlijst heeft de wetenschappers geraadpleegd die door de dromedarishouder zijn aangedragen. Er heeft een uitwisseling plaatsgevonden en het Adviescollege heeft het aspect domesticatie opnieuw bezien, waarbij de argumenten van de aangedragen wetenschappers zijn meegewogen. Het oordeel van het Adviescollege over de dromedaris is niet gewijzigd” 

Met andere woorden: met het oordeel van de dromedarisexperts is niets gedaan én relevante informatie over het oordeel van deze experts is niet gedeeld met de Kamer. De experts zelf werden hiervan op dezelfde dag op de hoogte gesteld, met als bijlage een brief van het Adviescollege met de argumenten waarom toch wordt geconcludeerd dat de dromedaris niet ver genoeg gedomesticeerd is om op de Huis- en Hobbydierenlijst te plaatsen. 

Er is de wetenschappers geen gelegenheid geboden te reageren op deze argumentatie vóór de Minister de Kamer informeerde. Uit onderzoek van Stichting Animalia (zie Bijlage 2) blijkt bovendien dat de nieuwe onderbouwing van het Adviescollege feiten verdraait. Zo wordt onder meer een zin uit een publicatie van twee van de geraadpleegde experts uit zijn context gehaald en verkeerd geïnterpreteerd, terwijl de auteurs van datzelfde onderzoek expliciet stellen dat deze interpretatie onjuist is. Dit is een duidelijk voorbeeld van confirmation bias: het bevestigen van een reeds bestaande overtuiging door selectieve interpretatie van informatie. 

Casus dromedaris beeldend voor de hele systematiek 

De casus rond de dromedaris staat niet op zichzelf. Het betreft een van de honderden soorten die van de lijst zijn geweerd, en het is slechts door publieke en politieke aandacht dat deze specifieke beoordeling onder een vergrootglas kwam te liggen. Als het beoordelingsproces rondom de dromedaris al zo discutabel is, is het zeer waarschijnlijk dat er in beoordelingen van andere dieren ook fouten zijn geslopen. Ook in het geval van bijvoorbeeld de chinchilla, een dier waarvan de CITES-conventie al in 1987 de mate van domesticatie vergelijkt met die van de goudhamster en de fret4 en waarvan de wilde variant de CITES I status heeft (en de gedomesticeerde niet), is het erg vreemd dat deze soort niet als verregaand gedomesticeerd uit de beoordeling is gekomen.

De fouten die gemaakt zijn hebben grote gevolgen, die potentieel  voor dierenleed zorgen, zoals het onterecht scheiden van geslachten bij groepsdieren. Er lijkt sprake te zijn van een ‘confirmation bias’ bij het Adviescollege. Een belangrijke  valkuil bij wetenschappelijk onderzoek en dus is dit een uitstekend voorbeeld van het niet halen  van de eis van de rechter dat de totstandkoming van de positieflijst volgens wetenschappelijke  inzichten dient te gebeuren. Zo kunnen er op vele andere vlakken ook punten worden gevonden waarbij bij verwijzingen naar wetenschappelijke artikelen zaken uit de context getrokken worden  en verkeerde verbanden gelegd worden.

Zo wordt ook aangehaald dat het rendier in gevangenschap minder oud wordt dan in het wild, terwijl in het artikel waarnaar wordt verwezen dit precies andersom staat, wordt aangehaald dat stinkdieren niet zijn aangepast aan het gematigd zeeklimaat terwijl dit niet wordt bewezen in de literatuur waarnaar verwezen wordt, en worden meningen van experts (zie Bijlage 3) genegeerd. Dit zal later in dit rapport verder uitgediept worden. Eerst gaat dit hoofdstuk nog verder in op de vraag of het uitzonderen van gedomesticeerde diersoorten in de redelijkheid ligt. 

4 CONVENTION ON INTERNATIONAL TRADE IN ENDANGERED SPECIES OF WILD FAUNA AND FLORA Sixth meeting (…) July 1987: “It appears that captive-bred chinchilla may now be regarded as being essentially domesticated, much like the hamster (Mesocrï cetus auratus) or ferret (Mustela putorï us).” https://cites.org/sites/default/files/eng/cop/06/doc/E06-42.pdf

Domesticatie als uitzonderingsgrond onwetenschappelijk, discriminatoir en irrationeel 

Het Adviescollege adviseert om alle dieren die ze als verregaand gedomesticeerd beschouwt op de Huis- en Hobbydierenlijst te plaatsen, zelfs wanneer deze in risicoklasse D, E of F vallen. Deze uitzondering is van groot gewicht binnen het beoordelingskader en bepaalt feitelijk het lot van een groot aantal soorten. Toch ontbreekt elke wetenschappelijke rechtvaardiging voor het gebruik van ‘(verregaande) domesticatie’ als beslissende beoordelingsgrond (zie Adviescollege, 2022, p. 10, 32, 38–41).

Zoals de casus van de dromedaris aantoont is het wetenschappelijk gezien ook zeer twijfelachtig of

1. domesticatie geschikt is om te beoordelen of een dier wel of niet geschikt is om te houden,

2. het Adviescollege juist heeft beoordeeld welk dier wel of niet gedomesticeerd is, zowel in de manier waarop domesticatie is gedefinieerd als de manier waarop is beoordeeld of al dan niet aan die definitie wordt voldaan. 

Een belangrijk probleem is ook dat het begrip domesticatie een geleidelijk proces (een doorlopende schaal) betreft, terwijl het Adviescollege bij haar beslissingen over de domesticatie bij diersoorten een binaire keuze dient te maken voor het direct plaatsen op de Huis- en Hobbydierenlijst. Al in 1984 waarschuwt dierengedragswetenschapper Prof. Dr. Price dat het bepalen of een populatie al dan niet gedomesticeerd is inherent subjectief en willekeurig zal zijn. Een waarschuwing die hij in 1999 bij een volgende studie weer herhaalt: 

“Since degree of adaptation forms a continuum and is difficult to measure, it is difficult to determine the extent to which a population has become domesticated. Such decisions will necessarily be somewhat subjective and arbitrary” (p. 247) 

Het begrip ‘Domesticatie’ kan dus zeer lastig gebruikt worden om een objectieve en wetenschappelijke beoordeling uit te voeren. 

Het Adviescollege plaatst enkel ‘verregaand gedomesticeerde dieren’ op de Huis- en Hobbydierenlijst terwijl de wetenschappelijke consensus juist is dat de positieve eigenschappen voor het gemakkelijker kunnen hanteren van dieren, zoals tamheid, juist aan het beginstadium optreedt (zie bijvoorbeeld het befaamde zilvervos-experiment van Trut, 1999). Dit is ook logisch, omdat het niet in het belang van een houder is om onhandelbare dieren te hebben (Grandin, 1993), en om op een prettige manier voor bijvoorbeeld productieve of andere voor de mens gunstige 

eigenschappen te selecteren is het gewoon veel meer opportuun als je al een poule met gemakkelijk handelbare dieren hebt. En, individuen van wilde dieren die zich gemakkelijker aanpassen aan de houderijomstandigheid, hebben meer kans om voort te planten en dus hun genen met ‘gemakkelijk aanpasbaar gedrag aan houderijomstandigheden’ door te geven (zie o.a. Sloan, 1974).

De Minister geeft aan dat de houderijpraktijk niet mee mag worden genomen5. Echter betoogt het Adviescollege bij het direct plaatsen van de (volgens het College) ver gedomesticeerde dieren dat hiervoor de houderijpraktijk goed geregeld is. Ook stelt men dat er bij de beoordelingen niet is gekeken naar of een soort al dan niet maatschappelijk aanvaard is, maar weegt men dit ineens wel mee bij het uitzonderen van gedomesticeerde soorten. Zie pagina 8 en pagina 39 van het Adviesrapport:

Citaat uit pagina 8 van het rapport ‘Zoogdieren beoordeeld’ van het Adviescollege (2022). Het
Adviescollege stelt dat het advies niet is beïnvloed door wat maatschappelijk al dan niet geaccepteerd is.
Citaat uit pagina 39 van het rapport ‘Zoogdieren beoordeeld’ van het Adviescollege (2022). Hier stelt het Adviescollege dat letsel van gedomesticeerde dieren maatschappelijk geaccepteerd is en dat dit een reden is om deze dieren direct op de Huis- en Hobbydierenlijst te plaatsen, wat dus precies is wat ze niet beweert te doen.

Eigenlijk betoogt het Adviescollege dus dat een trap door een paard en een knal van een schapenram maatschappelijk geaccepteerd is (“de vaak eeuwenlange traditie (…) heeft geleid tot een zekere algemene maatschappelijke aanvaarding van de gezondheidsrisico’s (…) de trap van een groot hoefdier zoals het paard wordt maatschappelijk blijkbaar aanvaardbaar geacht”) en een trap door een rendier en een knal van een steenbok niet, en dat dit daarom tot een andere uitkomst zou moeten leiden tot het al dan niet mogen houden van deze soorten (allemaal risicoklasse F).

Bijvoorbeeld de steenbok mag namelijk niet worden gehouden, maar dieren als het paard en  schaap wel, terwijl deze in dezelfde risicoklasse vallen. Er wordt dus op basis van  maatschappelijke aanvaardbaarheid van dat risico onderscheid gemaakt, terwijl de uitkomst  (namelijk risico op ernstig letsel) gelijk is. Dit is irrationeel en puur op emotie (‘dat dier hoort  erbij’) gebaseerd.  

De door RVO geraadpleegde domesticatie expert heeft daarbovenop ook nog laten weten dat gedomesticeerde dieren in principe zelfs gevaarlijker zijn doordat ze meestal tam zijn wat  betekent dat er geen drempel is om de mens te benaderen en aan te vallen. Wilde dieren zijn meestal schuwer en daardoor minder gevaarlijk (zie Bijlage 3). Dus deze beslissing is niet alleen  irrationeel maar druist ook nog in tegen wetenschappelijke expertise op dat gebied.  

Naast de maatschappelijke aanvaardbaarheid van letsel betoogt het Adviescollege dat de houderijpraktijk voor de soorten die het College als verregaand gedomesticeerd beschouwd goed  hebben geregeld. (“Bij de gedomesticeerde populaties van diersoorten is er een lang tot zeer lang  bestaande algemene praktijkervaring met betrekking tot het houden van de verschillende  diersoorten en de daarvoor noodzakelijke voorzieningen. Er is veel informatie beschikbaar en  voorzieningen zijn dikwijls in de handel verkrijgbaar.”).

Dit terwijl de houderijpraktijk voor de niet gedomesticeerde soorten niet wordt genomen bij het beoordelen of het dier al dan niet op de  Huis- en Hobbydierenlijst mag worden geplaatst. Hoe krom deze manier van beredeneren is, is  goed te illustreren met de beoordeling van het konijn (Oryctolagus cuniculus) als voorbeeld.  

5 Bijvoorbeeld in: Kamerstukken I, 2023/24, 28286, nr. 1323, pp 3: “Bij de beoordelingen is de  houderijpraktijk niet meegenomen.” Aldus de Minister van LNV.

Het konijn 

Onderstaand de samenvatting van de beoordeling van het konijn door het Adviescollege Huis- en  Hobbydierenlijst, met de voor het konijn van toepassing zijnde risicofactoren: 

Beoordeling adviescollege Huis- en Hobbydierenlijst – Risicofactoren van het konijn
Bron: Website RVO

Bij het konijn vallen zowel het wilde als het gedomesticeerde konijn in risicoklasse D. Op beide  varianten van deze soort zijn ook nog eens exact dezelfde risicocategorieën en -factoren van  toepassing. Dit illustreert dat de factor domesticatie dus objectief gezien niet veel doet aan de  houderijrisico’s van een soort. Ook bij de andere soorten die het Adviescollege als gedomesticeerd  ziet scoort de gedomesticeerde variant weinig of niets beter dan de niet-gedomesticeerde variant,  zoals bij de cavia, de waterbuffel, de fret (bunzing), de goudhamster, de kameel, en afhankelijk van  het ras hond, kat, paard, rund en varken; etcetera. Het Adviescollege heeft dan ook de redenatie  nodig dat voor de gedomesticeerde soorten de houderijpraktijk goed is, waardoor risico’s  verkleind worden om de betreffende soorten op de Huis- en Hobbydierenlijst te krijgen. 

Dat betekent voor het konijn dat we blijkbaar een oplossing hebben voor bijvoorbeeld de risicofactor ‘dier moet dagelijks langdurig foerageren’ en ‘dier heeft een hypsodont gebit’ en ‘dier  gebruikt een afgezonderde nestplaats’, zoals op het konijn van toepassing is. In de houderijpraktijk  kan je de risicofactoren uit de risicocategorie ‘Voedselopname’ oplossen met bijvoorbeeld het  verstrekken van ruwvoer (hooi) en knaagmateriaal zoals takken.

Voor bijvoorbeeld hertachtigen, chinchilla’s en vele andere knaagdieren geldt exact dezelfde oplossing, maar deze worden door het Adviescollege niet als gedomesticeerd gezien en dit lijdt ertoe dat exact dezelfde  houderijoplossing voor het ene dier wel adequaat genoeg is om deze op de Lijst te krijgen  en voor het andere niet. Dit terwijl het verstrekken van ruwvoer en knaagmateriaal voor deze  soorten net zo standaard is voor de willekeurige dierenhouder als dat het is voor konijnen.

Met  betrekking tot ‘soort gebruikt een afgezonderede nestplaats’ geldt dat voor bijvoorbeeld de  Russische dwerghamster daar standaard ‘hamsterhuisjes’ als ‘afgezonderde nestplaats’ voor in de  handel zijn, maar blijkbaar is een standaard konijnenhuisje wel een adequate oplossing  voor een konijn, maar een hamsterhuisje niet voor een dwerghamster. Deze voorbeelden  tonen aan dat het al dan niet plaatsen van dieren op de Huis- en Hobbydierenlijst op basis van hun domesticatie zeer discriminatoir, arbitrair en onlogisch is. Een uitvoerigere opsomming van  eenvoudige houderijoplossingen behorende bij de aangegeven risico’s komt in het desbetreffende hoofdstuk aan bod.

Habituatie: belangrijker, maar niet meegenomen 

Het Adviescollege voert aan dat habituatie een belangrijke factor is voor de mate waarin in een  dier is aangepast aan het leven nabij de mens (Adviescollege, 2022, p. 10). Het is een belangrijkere  factor dan het feit of een dier al dan niet gedomesticeerd is. Immers, een gedomesticeerd dier wat  geboren wordt zonder mensen, zoals een kitten van een verwilderde kat, is totaal niet te hanteren.  Dit terwijl een Grasrat, wat een niet-gedomesticeerde status heeft, die in gevangenschap wordt  geboren in de praktijk net zo hanteerbaar is als een gedomesticeerde rat. Habituatie begint al bij  het feit dat een dier, zoals de meeste dieren die gehouden worden, in gevangenschap wordt  geboren, waardoor voor deze dieren de interactie met mensen minder stressvol zijn (Hemsworth  et al., 1996).  

Het Adviescollege beslist echter dat habituatie niet meegewogen kan worden omdat:

1. De  mate waarin dieren gehabitueerd kunnen raken aan gevangenschap varieert sterk tussen soorten  en dikwijls ook binnen de soort, en

2. Habituatie sterk afhankelijk is van de ervaring en  deskundigheid van de houder.

Echter voert het Adviescollege voor deze twee argumenten geen  wetenschappelijke literatuur aan. Het meenemen van domesticatie in plaats van habituatie is  daarom niet wetenschappelijk gefundeerd en druist in tegen alle logica. Ook hier lijkt deze keuze  dus puur uit opportuniteit te zijn gemaakt.  

Beoordeling zoönose risico gebaseerd op wildvang 

Ook op het gebied van zoo nosegevaar wordt er in het rapport een discriminatoire fout gemaakt:  Bij de niet-gedomesticeerde diersoorten wordt uitgegaan van de zoo nosen die deze dieren in het  wild potentieel bij zich dragen, ookal is er sprake van een gevestigde populatie in de Nederlandse  houderij waardoor er geen wildvang meer plaatsvindt en zijn er aparte gegevens over zoo nosen  bij fokpopulaties. Bij gedomesticeerde dieren wordt altijd uitgegaan van de gegevens uit  fokpopulaties (Adviescollege, 2022, p. 32). Voorbeelden zijn de veeltepelmuis (Mastomys  natalensis) en de Tanzaniaanse grasrat (Arvicanthis neumanni) ten op zichte van de  gedomesticeerde rat.  

Het Adviescollege geeft als reden aan dat ze voor de niet-gedomesticeerde soorten niet  kan beoordelen of er nog wildvang plaatsvindt:

“Het Adviescollege heeft namelijk geen enkel  houvast om uitspraken te kunnen doen over de herkomst van de dieren. Het eindoordeel over het zoonose risico is derhalve gebaseerd op de diersoort afkomstig uit wildvang” (2022, p. 35)

Echter  dit had het AC gemakkelijk wel kunnen doen, aangezien er al dan niet een import van een soort is  geweest de afgelopen jaren waar gewoon controles op plaats hebben gevonden en vergunningen  voor af zijn gegeven6. In het geval van bovenstaande (veeltepelmuis en grasrat, maar ook nog een  aantal andere) voorbeelden is het al helemaal overduidelijk omdat import van knaagdieren ten  zuiden van de Sahara al decennia verboden is7.

Deze dieren kunnen dus helemaal niet meer  geïmporteerd worden en op basis van deze regelgeving had het Adviescollege wel degelijk  gemakkelijk vast kunnen stellen dat de in Nederland gehouden dieren van deze soorten  gefokte populaties betreffen, net zo goed als dat voor de gedomesticeerde rat geldt. Doordat  het Adviescollege nalaat om hiernaar onderzoek te verrichten worden diverse dieren onterecht  op zoonose-risico gescoord, terwijl in een vergelijkbaar geval een gedomesticeerd dier hier niet  op scoort. 

6 Zie voor de gang van zaken: https://www.rivm.nl/weblog/importcontrole-van-levende-dieren-en-risico op-insleep-van-zoonosen-ib-10-2017

7 https://www.rivm.nl/weblog/importcontrole-van-levende-dieren-en-risico-op-insleep-van-zoonosen ib-10-2017 “De import van volgende diersoorten is verboden: (…) niet-gedomesticeerde knaagdieren en  eekhoorns uit Afrika ten zuiden van de Sahara”

De houderijpraktijk: wel meegenomen voor gedomesticeerde soorten, niet  voor niet-gedomesticeerde soorten 

Bij het beoordelen van de diersoorten wordt de houderijpraktijk volgens het Adviescollege niet  meegenomen. Immers het gaat om het bepalen van het aantal risicofactoren dat van toepassing is,  hoe daar (in veel gevallen gemakkelijk) in de praktijk mee kan worden omgegaan om de risico’s te  beperken doet volgens het Adviescollege niet ter zake. Echter zoals eerder aangetoond is e e n van  de argumenten voor het uitzonderen van gedomesticeerde dieren dat de houderijpraktijk voor  deze dieren goed geregeld is. De beoordeling van het konijn eerder in dit hoofdstuk, waarvan  zowel de wilde als gedomesticeerde vorm in risicoklasse D valt, illustreert perfect wat voor  vreemde situatie dit oplevert. 

Verder gebeurt er nog iets bijzonders. In haar wijsheid gaat het Adviescollege ervan uit,  dat een solitair dier door de houder ook solitair gehouden wordt. Dit blijkt uit het feit dat solitaire  dieren van het Adviescollege geen risicofactor meekrijgen in de categorie ‘Sociaal Gedrag’. Zo  scoort bijvoorbeeld de serval niet in de risicocategorie ‘Sociaal Gedrag’ terwijl een dier wat van  nature in koppels of groepen leeft daar wel scoort.

Blijkbaar is het logisch om een solitair dier ook  alleen te huisvesten, maar is het niet logisch genoeg om een dier wat een nachtverblijf nodig heeft  een nachtverblijf te verschaffen? De reden waarom een gemiddelde dierenhouder niet zou  snappen dat een chinchilla het in de dierenwinkels prominent aanwezige ‘Chinchillabadzand’  nodig heeft, maar wel zou snappen dat servals niet zomaar met meerdere dieren in e e n verblijf  kunnen worden geplaatst wordt door het Adviescollege niet gegeven.  

Conclusie domesticatie

Domesticatie is de factor die het Adviescollege nodig had om de maatschappelijk geaccepteerde  soorten te redden van een verbod. Ook uit Woo-verzoeken blijkt dat binnen de overheid  opgemerkt wordt dat het voor de maatschappelijke acceptatie zaak is om discussies over het  houden van katten en honden te voorkomen (zie Bijlage 4). Maar het gebruik van domesticatie als  factor bij het beoordelen van de geschiktheid van dieren als huisdier is geen rationele grondslag,  is niet gebaseerd op wetenschappelijke inzichten en is pure willekeur. Het Adviescollege neemt  

voor gedomesticeerde dieren wel, en voor niet-gedomesticeerde dieren niet de houderijpraktijk  mee. Hierbij beoordeelt het Adviescollege niet eens objectief of de houderijpraktijk bij de  gedomesticeerde dieren inderdaad afdoende is, maar gaat ze hier gewoon simpelweg van uit. Het  belangrijkere habituatie, en de aanpassingen die houders standaard doen om risico’s op het gebied  van welzijn te beperken worden niet meegenomen zonder dat hier een gegronde reden voor is. 

Alleen al de wijze waarop het Adviescollege domesticatie meeneemt in de systematiek (of  liever gezegd: de manier waarop het Adviescollege de eigen systematiek omzeilt door middel van  domesticatie) bewijst dat deze Lijst niet op een rechtvaardige, onafhankelijke en  wetenschappelijke manier tot stand is gekomen.

Terug naar inhoudsopgave

WETENSCHAPPELIJKE BRONNEN UIT DE CONTEXT GEHAALD 

Door het verwijzen naar wetenschappelijke of gezaghebbende bronnen verhoogt de Minister de  geloofwaardigheid van de beoordeling van de diersoorten. Echter wanneer die bronnen geheel  niet slaan op wat er beweerd wordt in de tekst, of de bronnen zelfs op het tegenovergestelde  wijzen dan heeft de Minister bronnen uit de context getrokken wat al eerder door de rechtbank is  verboden in de uitspraak ECLI:NL:CBB:2017:708

In dit hoofdstuk zullen enkele voorbeelden worden gegeven van het onjuist verwijzen naar  bronnen en het verkeerd informeren over de informatie uit de genoemde bronnen. De  gemakkelijkheid waarmee in soortbeoordelingen en willekeurige stukken tekst uit het  Adviesrapport informatie kan worden weerlegd wijst er duidelijk op dat de Huis- en  Hobbydierenlijst niet op een wetenschappelijke manier tot stand is gekomen.  

Om te beoordelen welke bronnen gecontroleerd moesten worden zijn er zowel  steekproefsgewijs enkele alinea’s in zijn geheel bekeken als extra aandacht besteed aan teksten  die tegen de logica in gingen. Het gebruik van logica is essentieel voor het juist interpreteren van  informatie en correlaties (zie o.a. Aliseda, 2004). De voorbeelden in dit hoofdstuk zijn bij lange na  niet de enige waar de Minister citaten uit de context heeft gehaald, maar zijn wel beeldend voor  het feit dat de Minister dit op alle niveaus van de totstandkoming van de Huis- en Hobbydierenlijst  heeft gedaan: op het niveau van het beoordelen van soorten, en op het niveau van de  totstandkoming van risicofactoren.  

8 https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CBB:2017:70  

Beoordeling Gestreepte Skunk (stinkdier) 

Het stinkdier wordt gemiddeld 3 jaar (Greenwood et al., 1999) en zelden ouder dan 6 jaar in het  wild, maar wordt tot wel 10 jaar oud in gevangenschap (Wade-Smith en Verts, 1982). Dit duidt er  al op dat het houden van deze dieren in gevangenschap over het algemeen op een succesvolle  manier wordt gedaan, echter heeft de soort toch de Huis- en Hobbydierenlijst niet gehaald omdat  er te veel risicocategoriee n van toepassing zouden zijn met als resultaat dat het dier in risicoklasse  E is ingedeeld. Echter het toekennen van de risicocategorieen aan dit dier is niet naar behoren  uitgevoerd, met name in de categorie ‘thermoregulatie’ is er geen reden om aan te nemen dat het  stinkdier in e e n van de factoren uit deze categorie scoort, terwijl het Adviescollege dit wel betoogt.  

Bij de gestreepte Skunk is de risicofactor ‘soort is niet aangepast aan het gematigd  zeeklimaat’ in de categorie thermoregulatie van toepassing9. Het bijzondere is dat het stinkdier in  vrijwel elk klimaat voorkomt, inclusief het klimaat wat wij hier kennen. Dit is dus een opvallende  toekenning van een risicofactor voor deze soort. Het Adviescollege beweert als onderbouwing dat  de verschillende ondersoorten elk zijn aangepast aan het klimaat waarin ze voorkomen en dat er  dus ondersoorten zijn die niet in het gematigd zeeklimaat voorkomen en hier ook niet tegen  zouden kunnen:  

Beoordeling adviescollege Huis- en Hobbydierenlijst – Thermoregulatie gestreepte skunk
Bron: Website RVO, zie voetnoot 9

De door het RVO aangehaalde bronnen om deze bewering te onderbouwen zijn de volgende:

1. Dragoo, J. W. (2009a). Family Mephitidae (Skunks). In D. Wilson & R. Mittermeier, Handbook  of the Mammals of the World: Vol. 1. Carnivores. Lynx, Barcelona, 532-563. 

2. Wilson, D., & Reeder, D. (2005). Mammal species of the world. A taxonomic and geographic  reference10.. 

Dan valt bij de tweede bron als eerste al op dat er verkeerd gehyperlinkt is omdat deze naar de  verkeerde diersoort verwijst. Als dan in dit werk alsnog de betreffende soort wordt opgezocht11  en ook alle ondersoorten e e n voor e e n bekeken worden dan wordt er in de bron totaal niet beweerd dat de verschillende ondersoorten aangepast zijn aan verschillende klimaten.

Deze bron  is dus geen onderbouwing voor hetgeen beweerd wordt in de tekst. Het enige wat er uit de  bron te halen is, is dat de verschillende ondersoorten van het stinkdier in verschillende  geografische gebieden voorkomen, zoals onderstaande afbeelding laat zien die de volledige pagina  bevat waarnaar gerefereerd wordt: 

Referentie van het RVO voor de bewering dat niet alle ondersoorten van de gestreepte skunk zijn opgewassen
tegen een gematigd zeeklimaat, zie ook voetnoot 10

Dat er meerdere ondersoorten voorkomen wil echter niet zeggen dat het is aangepast aan die  verschillende gebieden, en dat de ene ondersoort niet zou zijn opgewassen tegen het klimaat van  het geografische gebied van de andere ondersoort en ze ker niet dat de soorten uit de  klimaatextremen niet zouden zijn opgewassen tegen het gematigde klimaat wat tussen die twee  extremen in ligt. Ook in “Handbook of the Mammals of the World”, de eerstgenoemde bron, wordt  nergens beweerd dat de ondersoorten aangepast zijn aan lokale klimatologische omstandigheden,  terwijl de manier van verwijzen in de tekst door het Adviescollege dit wel suggereert.  

Dat de gestreepte skunk niet is aangepast aan het gematigd zeeklimaat is slechts een  aanname van het Adviescollege, wat ze zelf ook op pagina 18 van het Adviesrapport erkent:

“De  WAP stelde dat in deze risicofactor moet worden aangetoond dat het dier niet is aangepast  aan een gematigd zeeklimaat.”

En even later:

“Het Adviescollege heeft daarom aangenomen dat  soorten met een areaal dat verschillende klimaatzones omvat, bestaan uit lokaal aangepaste  populaties en gescoord voor het risico dat de leden van de soort zijn aangepast aan een ander  klimaat dan het gematigd zeeklimaat.”

Dit is niet per se een logische aanname voor een soort die  een groot verspreidingsgebied kent, en wijkt dan ook af van het oorspronkelijke advies van  de Wetenschappelijke Adviescommissie Positieflijst

Soorten die  in ons gematigd zeeklimaat niet zonder geklimatologiseerde leefruimtes kunnen worden gehouden  zijn soorten wiens verspreidingsgebied beperkt is tot bijvoorbeeld het laagland van tropische en of  subtropische klimaatzones, tot arctische klimaatszones of tot sterk aride woestijngebieden.” (p. 82 van het Adviesrapport)  

Een andere aanname die je zou kunnen doen is dat die soort juist bestand is tegen een  verschillende klimatologische omstandigheden en zich daardoor juist goed heeft kunnen  verspreiden, waarna de verschillende door natuurlijke barrieres in meer of mindere mate  gescheiden deelpopulaties uiterlijke eigenschappen hebben verkregen die gunstig zijn in het  betreffende gebied, zoals een witte vacht in gebieden waar er een groot deel van het jaar sneeuw  ligt, of formaat (Bergmanns regel, een groter dier heeft een lagere oppervlak/volume ratio waardoor het zich gemakkelijker warm kan houden) om makkelijker met de extremen om te  kunnen gaan die in het gebied van die deelpopulatie heersen (wat nogmaals niet betekent dat ze  niet tegen het gematigde klimaat wat zich tussen die extremen voordoet).  

Overigens kan Bergmanns regel niet zonder meer worden toegepast op het gestreepte  stinkdier, aangezien de ondersoort die voorkomt in e e n van de warmste klimatologische  omstandigheden van de soort juist e e n van de grotere ondersoorten is (Mephitis mephitis  varians12). En zelfs als Bergmanns regel van toepassing is, wil dat niet zeggen dat de ondersoort  van een soort als het stinkdier, dat juist het grootste deel van haar verspreidingsgebied in het (ons)  gematigd zeeklimaat kent, die aan de brede randen van haar verspreidingsgebied ook voorkomt  in andere klimatologische zones, niet bestand zou zijn tegen het klimaat waar het grootste deel  van de soort leeft.

Dat wil zeggen, een dier uit het meest warme extremum en een dier in het meest  koude extremum is niet zoveel anders dan de ondersoort in het meest omvangrijke klimatologisch  gebied van de soort (die ook nog minder extremen kent) dat deze niet zouden kunnen overleven  in dat gebied. Het blijven namelijk ondersoorten van e e n en dezelfde soort die zo nauw verwant  zijn dat ze voor vruchtbare nakomelingen kunnen zorgen en die in die extremen terecht zijn  gekomen juist doordat de soort zeer adaptief is zowel qua klimatologische omstandigheden als  qua habitat (Bixtler, & Gitteman, 2000; “the striped skunk is such a generalist with respect to  habitat that it is easier to characterize unsuitable areas than preferred habitat”).

Dus dat het  stinkdier zich aangepast heeft aan diverse omstandigheden is te wijten aan de flexibiliteit en  adaptiviteit van de soort waardoor de soort in zijn algemeenheid juist heel geschikt is om  in een gematigd zeeklimaat te houden, en de referenties waarmee het Adviescollege hun  bewering probeert te onderbouwen bevatten slechts een opsomming van ondersoorten en leveren  geen bewijs voor eventuele verregaande klimaatadaptie daarvan, waarmee deze uit de context zijn  gehaald. 

9 https://www.rvo.nl/huis-en-hobbydieren/gestreepte-skunk

10 www.departments.bucknell.edu/biology/resources/msw3/browse.asp?id=13001…. Geraadpleegd: 3  augustus 2020

11 https://www.departments.bucknell.edu/biology/resources/msw3/browse.asp?id=14001552

12 zie https://www.inaturalist.org/observations?subview=map&taxon_id=197919

Vaststelling risicofactor ‘soort is een herbivore browser’

Naast bij de individuele beoordelingen zijn ook bij het vaststellen van de risicofactoren, het  fundament van de beoordeling van de soorten, zaken uit de context gehaald. Bijvoorbeeld bij de  risicofactor ‘diersoort is een herbivore browser’.  

In het rapport van de WAP wordt gesteld dat:  

“Soorten zoals ree, rendier, muildierhert, witstaarthert, muntjac en eland behoeven hierdoor een  specialistisch dieet waarbij voldoende browsemateriaal moet worden aangeboden (Müller et al.,  2010; BMEL, 2014; Clauss et al., 2002; Shochat et al., 1997; Hofmann, 1989; Clauss et al., 2003; Gussek  et al., 2017; Chapman et al., 2010). Uit de literatuur blijkt dat dergelijke diersoorten in beperkende  omstandigheden – zoals de situatie dat ze door mensen worden gehouden – een lagere  levensverwachting te hebben (Müller et al., 2011; Chapman et al., 2010).” 

Dit suggereert een vergelijking met de situatie in het wild. Echter toont Mu ller et al. (2011) waarnaar verwezen wordt helemaal niet aan dat dieren in beperkende omstandigheden, zoals het gehouden worden door mensen, een lagere levensverwachting hebben dan in het wild, maar gaat  deze over de levensverwachting binnen de houderij en de invloed van onder andere de natuurlijke  voedingsbron en het al dan niet aangesloten zijn bij een ‘studbook’ of stamboek van de dierentuin  waar de dieren worden gehouden. Sterker nog, het rendier wordt zelfs ouder in gevangenschap  dan in het wild blijkt juist uit Mu ller et al. (2010) en zij stellen dat hun bevindingen juist wijzen  op de positieve effecten van menselijke zorg op de kwaliteit van leven van dieren. 

Ook de studie van Chapman et al. (2010), toont helemaal niet aan dat hertachtigen een  lagere levensverwachting hebben. De studie toont wel aan dat bepaalde stoffen in de voeding  (tannines) invloed hebben op het gewicht van witstaartherten, en dit is wellicht door te trekken  naar andere hertachtigen. Dus ook hier wordt er gerefereerd naar een bron die helemaal niet  gaat over hetgeen er beweerd wordt.  

Indien al gebruik gemaakt wordt van deze risicofactor toont Muller et al (2011) aan dat  deze risico’s met name gelden voor dieren die STRIKT leven van browse-materiaal, en die geen  ‘mixed feeder’ zijn, waarbij het rendier wordt genoemd als een mixed feeder. De definitie van een  soort die afhankelijk is van browse-materiaal zou dus zeer eng moeten zijn, terwijl het  Adviescollege op basis van het gestelde door de WAP juist een veel bredere definitie heeft  gehanteerd waardoor bijvoorbeeld het rendier hieronder valt terwijl uit studies blijkt dat bij deze soort juist goed te verzorgen is.  

Het meenemen van een dominantiehiërarchie bij blijkbaar solitaire soorten

Vreemd genoeg krijgen soorten de risicofactor ‘het van toepassing zijn van een  dominantiehierarchie’ toebedeeld terwijl de soort volgens het Adviescollege solitair leeft en dus volgens de redenatie van het college zelf ook alleen gehouden wordt in de houderijpraktijk13. Deze  soorten die solitair leven, vertonen een dominantiehie rarchie op plekken waar de territoria elkaar  overlappen. Dit heeft het Adviescollege onder andere gedaan bij diverse eekhoornssoorten bij de  bosbok, Zie bijvoorbeeld onderstaand citaat bij de beoordeling van de driekleureekhoorn14

Er is geen wetenschappelijke literatuur gevonden over de dominantiehiërarchie van de  driekleureekhoorn. Verwante soorten in de subfamilie (Callosciurinae) leven solitair en hebben vaak  overlappende home ranges. Bij deze soorten is er sprake van een lineaire dominantiehiërarchie, die  het meest prominent aanwezig is tijdens het paarseizoen (Farentinos, 1972; Koprowski et al., 2016;  Tamura et al., 1988). Deze risicofactor is daarom van toepassing.”  

Echter bij een solitair dier gaat het Adviescollege er blijkens de beoordelingen van solitaire  dieren als de serval vanuit dat dit dier ook daadwerkelijk solitair gehouden wordt. De  veronderstelde dominantiehï e rarchie slaat met name op met elkaar concurrerende mannetjes. In  een verblijf waar een dier solitair gehouden wordt is geen sprake van overlappende territoria en  dus is het meenemen van deze risicofactor wel erg vergezocht. Los van de vraag of het juist is dat  het dier uit dit voorbeeld overigens daadwerkelijk solitair te houden is.  

13 Zie pagina 16 van het onderhavige Rapport, onder het kopje “De houderijpraktijk: wel meegenomen  voor gedomesticeerde soorten, niet voor niet-gedomesticeerde soorten”

14 Beoordeling driekleureekhoorn: https://www.rvo.nl/huis-en-hobbydieren/driekleureekhoorn

Terug naar inhoudsopgave

BEOORDELINGEN NIET GEBASEERD OP REELE RISICO’S

Risicobeoordelingen dienen te zijn gebaseerd op ree le risico’s. Dat dit niet is gebeurd komt  bijvoorbeeld tot uiting in de beoordeling van de ‘Bennett wallaby’ (Notamacropus rufogriseus,  alias Macropus rufogriseus). Daarnaast heeft de Minister de meest eenvoudige  houderijoplossingen genegeerd, waardoor de vastgestelde risicofactoren zo gemakkelijk kunnen  worden weggenomen dat ze amper nog als risico aan te merken zijn.  

De gehouden ondersoort van de roodnekwallaby  

Alleen al het feit dat het Adviescollege en het RVO bij de risicobeoordeling spreken over de  ‘Bennett wallaby’ in plaats van over de ‘roodnekwallaby’ is tekenend voor het probleem wat zich  hier voordoet: De Bennett is namelijk een ondersoort van de roodnekwallaby, specifieker nog, het  is de enige ondersoort die in Nederland gehouden wordt. Hier wordt het problematisch dat de  beoordeling van het Adviescollege slechts op soortniveau plaatsvindt.

Hierdoor heeft namelijk het  Adviescollege rekening gehouden met mogelijke risico’s van de gehele diersoort, waarvan  andere ondersoorten ook op het vasteland van Australie voorkomen, terwijl bij ons in Nederland  en zelfs in heel Europa alleen de ondersoort Bennett’ wallaby wordt gehouden15, de  ondersoort die op Tasmanie (en dus enkel in een gebied waar het gematigd zeeklimaat heerst)  voorkomt.  

Door deze systematiek heeft de diersoort een risicofactor gekregen bij thermoregulatie,  terwijl de Duitse Mindestanforderungen fur Saugetieren16 zelfs letterlijk voorschrijven dat voor  de hier in gevangenschap voorkomende Bennett wallaby een binnenverblijf achterwege kan  blijven aangezien deze winterhard is. Ook zijn er geen structurele welzijnsproblemen bekend die  rechtstreeks verband houden met thermoregulatie in de Nederlandse klimaatzone (Povey &  Bridges, 1991). Meer bewijs voor het feit dat de Bennett’ goed bestand is tegen het gematigd  zeeklimaat is het gegeven dat in Groot-Brittannie al sinds circa 1850 geïntroduceerde populaties  bekend zijn (Long, 2003) en er inmiddels populaties zijn die zich al lange tijd handhaven17, wat  ook erkend is door de Europese Commissie18.

Door de manier waarom de Adviescommissie om is  gegaan met het beoordelen van soorten is nu een risicofactor gehangen aan een ondersoort  waarvoor dit helemaal geen ree el risico is. Ook bij andere soorten is het aannemelijk dat het  beoordelen op soortniveau ervoor heeft gezorgd dat de hier gehouden ondersoort niet meer mag  worden gehouden terwijl de geïnventariseerde risico’s niet van toepassing zijn op de betreffende  ondersoort.  

15 https://zootierliste.de/?klasse=1&ordnung=102&familie=10213&art=50905034&subhaltungen=1

16 https://www.bmel.de/SharedDocs/Downloads/DE/_Tiere/Tierschutz/HaltungSaeugetiere.pdf?__blob=publicationFile&v=8 pagina 45 “Lediglich bei Bennettka ngurus [tasmanische Unterart des Rotnackenwallabys (Macropus  rufogriseus)] kann auf ein Innengehege verzichtet werden, da sie winterhart sind.”

17 https://www.sciencefocus.com/nature/wallabies-in-uk 

18 https://easin.jrc.ec.europa.eu/spexplorer/search/searchpaged

Het negeren van eenvoudige houderijoplossingen 

Nog voornamer dan bovenstaande voorbeeld is het feit dat bestaande houderijoplossingen die de risicofactoren verminderen of bijna geheel wegnemen niet zijn meegenomen in de beoordeling.  Zo zijn de meest eenvoudige houderijpraktijken niet meegenomen voor de niet-gedomesticeerde diersoorten, zelfs wanneer de houderijoplossing voor een niet-gedomesticeerd dier hetzelfde als  voor een gedomesticeerd dier zoals eerder in dit rapport al werd aangetoond bij het konijn. 

Doordat de Minister zelfs de simpelste houderijoplossingen niet meeneemt ontstaat het onjuiste  beeld dat het houden van een groot aantal soorten niet is weggelegd voor ‘de gemiddelde Nederlander’ en zijn de risicofactoren niet gebaseerd op echte of reële risico’s. Enkele  voorbeelden van standaard houderijoplossingen zullen hieronder worden opgesomd.  

Risico’s op zoo nosen bij dieren waarbij geen import plaatsvindt Diverse soorten zijn direct risicoklasse F geplaatst in verband met het risico op zoonosen en  worden vanwege die reden dus niet op de Huis- en Hobbydierenlijst geplaatst. Hierbij gaat de  Minister echter voorbij aan het feit dat de meeste dieren niet meer uit het wild worden gehaald en  de zoo nose bij in gevangenschap gekweekte populaties niet meer voorkomt. Er had moeten  worden beoordeeld of soorten nog met regelmaat uit het wild worden geïmporteerd of niet om dit  risico op een ree le manier te beoordelen: immers ook de rat is drager van onder andere de pest,  maar er wordt vanuit gegaan dat het gekweekte exemplaren betreft die deze ziekte niet bij zich  dragen.

Dit is ook voor een groot deel van de soorten zoals diverse muizen- en rattensoorten die  nu vanwege het risico op zoo nosen de lijst niet halen het geval, zoals uiteengezet in het hoofdstuk Beoordeling zoonose risico gebaseerd op wildvang.  

Diersoort gebruikt afgezonderde nestplaats: het hamsterhuisje

De minister betoogt dat het gebruiken van een afgezonderde nestplaats een risico is voor het  dierenwelzijn. De standaard houderijpraktijk heeft hier echter een veelvoud aan oplossingen voor,  die ook standaard door houders van de betreffende diersoorten worden gebruikt. Het meest interessant is dat het Adviescollege betoogt dat voor de gedomesticeerde soorten er goede  houderijoplossingen zijn die de risico’s verminderen of wegnemen (Adviescollege, 2022, p. 39; zie ook dit rapport in hoofdstuk Domesticatie als uitzonderingsgrond..).

Als men bijvoorbeeld kijkt naar het konijn dan is een houderijoplossing  voor het wegnemen van het risico van de ‘afgezonderde nestplaats’ het gebruiken van een  konijnenhuisje of een eenvoudig nachthok (of zelfs gewoon een pluk nestmateriaal). Hiervan zijn er ontelbaar varianten in de handel.  

Voor de Russische dwerghamster, een soort die velen als eerste huisdiertje onder hun  hoede hebben gehad, is de oplossing exact hetzelfde, maar dan in een kleiner model, waarvan  er ook ontelbaar veel in de handel zijn. Dit welzijnsrisico is dus zo makkelijk op te lossen, dat het  niet ree el is. Het is hetzelfde als ademhalen: iets wat een mens standaard doet zonder er bij na te hoeven denken.  

Voorbeeld van een hamsterhuisje  (links) en een konijnenhuisje (rechts) 
Diverse hamsterhuisjes bij een  dierenwinkel. Het huisje rechtsvooraan zit  standaard bij enkele verkrijgbare hamsterkooien.

Standaard voedermiddelen voor herbivore browsers en voedselspecialisten Met betrekking tot de risicofactoren:  

1. Diersoort is een herbivore browser 
2. Diersoort is volledig afhankelijk van een nauwe bandbreedte aan voedingsmiddelen

is er een scala aan standaard commercie le voedermiddelen beschikbaar voor dit type dieren. Als  de Minister ervan uitgaat dat een paard paardenvoer krijgt en een geit geitenvoer, waarom gaat hij er dan niet vanuit dat een hert hertenvoer krijgt en een vleermuis vleermuizennectar? Een eenvoudige Google zoekopdracht zal de consument naar de betreffende producten voeren.  

Ruwvoer en knaaghout t.b.v. het hypsodont gebit en het langdurig fourageren Een ruif vullen met hooi blijkt de oplossing te zijn voor twee ‘risicofactoren’ die daarmee dus niet  reeel zijn: 

1. Diersoort heeft een hypsodont gebit 
2. Diersoort moet dagelijks langdurig foerageren 

De houderijpraktijk voor deze dieren is dat deze standaard al de hele dag vezelrijk voer tot hun  beschikking hebben omdat dit hun basisvoedsel en hun ‘natuur’ is. Deze houderijpraktijk wordt  bijvoorbeeld toegepast bij het konijn wat ondanks zijn hypsodonte gebitselementen en zijn  langdurig foerageergedrag op de Huis- en Hobbydierenlijst staat, omdat blijkbaar het Adviescollege de houderijoplossingen afdoende vindt om de risicofactoren af te dekken. Dieren  met deze risicofactoren worden ad lib gevoerd met ruwvoer en hebben in de nodige gevallen de  beschikking over bijvoorbeeld knaaghout. De slijtage is dan identiek aan de slijtage bij natuurlijke  voeding (zie bijvoorbeeld m.b.t konijnen: Harcourt-Brown, 2022).

Ook hier kunnen we de vergelijking paard en hert, en konijn en chinchilla gemakkelijk trekken. Voor het hert en de  chinchilla zijn de oplossingen voor voldoende slijtage van het gebit vergelijkbaar als voor het  paard en het konijn. Er moet gewoon geknaagd worden. Aangezien voor de laatste twee dieren  deze oplossing volgens de Minister vanzelfsprekend genoeg is, is deze dat voor de eerste twee dieren ook.  

Vluchten als primaire overlevingsstrategie: het dier hoeft niet te vluchten De houderijpraktijk is dat de prikkel tot vluchten wordt weggenomen doordat het dier  gehabitueerd raakt aan mensen en door rekening te houden met het verblijf waar het dier wordt  gehouden. Dit kan door de grootte van het verblijf aan te passen of door zichtlijnen te belemmeren.  Paarden zijn ook vluchtdieren. En daar zijn er 450.000 van in Nederland19. Blijkbaar is daar dus  prima mee om te gaan. 

Diersoort gebruikt uitsluitend zelfgegraven holen/ eigengemaakt nest De houderijpraktijk is dat dieren de mogelijkheid tot graven gegeven wordt door bijvoorbeeld de  juiste bodem in het verblijf te plaatsen. Dit is iets wat in elke dierenwinkel wordt geadviseerd  aangezien het ook in het belang van die winkel is om de betreffende attributen te verkopen. 

Overigens zijn er maar weinig soorten die daadwerkelijk ‘uitsluitend’ zelfgegraven holen  gebruiken die deze risicofactor hebben meegekregen. Waarom worden er bijvoorbeeld bij het  konijn dan konijnenheuvels met PVC of stenen pijpen als gangenstelsel aangelegd als ze alleen  gebruik zouden maken van een hol wat ze zelf graven? 

19 https://sectorraadpaarden.nl/wp-content/uploads/2022/07/Brochure-nederland-paardenland.pdf

Thermoregulatie 

Wat betreft het niet aangepast zijn aan het gematigd zeeklimaat: Het is de normale  houderijpraktijk dat dieren die niet aangepast zijn aan het gematigd zeeklimaat de beschikking  geven over bijvoorbeeld een binnenverblijf.

De Russische dwerghamster en de Sinaï stekelmuis worden nooit buiten gehouden maar binnen op constante temperatuur. Voor de meeste soorten  die in deze risicofactor scoren is dit dus geen reëel risico. Wat betreft ‘diersoort gebruikt koel en/of zoelplaatsen’: Het is de normale houderijpraktijk dat we dieren altijd de mogelijkheid geven  om op te warmen dan wel af te koelen op een manier die strookt met het natuurlijke gedrag van  het dier.  

Diersoort is niet strikt terrestrisch (leeft in bomen, in water, in de lucht)

Het Adviescollege geeft het zelf al aan:

“Het behoeft geen betoog dat een vleermuis moet kunnen  vliegen en een dolfijn moet kunnen zwemmen. Voor in bomen levende en vliegende soorten is de  driedimensionale structuur van de leefomgeving van groot belang” (Adviescollege, 2022, p. 82)

De  zinsnede ‘het behoeft geen betoog’ wijst er op dat dit gewoon volgt uit normaal gezond verstand.  Gaat de Minister bij het invoeren van positieflijsten voor andere dierklasses vissen en vogels deze  risicofactor ook meegeven omdat hij denkt dat de ‘gemiddelde Nederlander’ (~ p. 39) een vis in  een vogelkooi zet in plaats van in een aquarium, en niet weet dat een vogel zitstokken nodig heeft? 

Op deze manier wordt het wel heel gemakkelijk om diersoorten risicofactoren mee te geven. Als  de Nederlandse burger werkelijk van zo een laag niveau zou zijn, waarom wordt dan, om maar wat  te noemen, van de Nederlander verwacht dat hij de wet begrijpt en dat hij verantwoordelijk kan  worden gehouden voor het juist en tijdig indienen van zijn Belastingaangifte?  

Houderijoplossing wel meegenomen voor solitaire dieren 

Ondanks alles blijkt de Minister zonder het zich blijkbaar zelf te beseffen van e e n simpele  houderijoplossing uit te gaan: solitaire dieren worden geacht solitair gehouden te worden.  Bijvoorbeeld bij de beoordeling van de serval komt dit naar voren. Dit dier leeft solitair en dit heeft  ertoe geleid dat er op het gebied van de risicocategorie ‘sociaal gedrag’ geen risicofactoren van  toepassing zijn.

Echter dan gaat de Minister er dus van uit, dat een houder solitaire dieren ook  daadwerkelijk alleen huisvest. Waarom gaat de Minister er dan niet van uit, dat monogame dieren  als paar gehuisvest worden, en dat dieren die een nachthok nodig hebben gehuisvest worden met  een nachthok?  

Conclusie beoordelingen 

De geïnventariseerde risicofactoren zijn in veel gevallen geen reele risico’s omdat er geen rekening  is gehouden met de standaard Nederlandse houderijsituatie, en hadden daarom voor de meeste soorten niet mogen leiden tot een houdverbod.

Terug naar inhoudsopgave

DOELMATIGHEID VAN DE HUIS- EN HOBBYDIERENLIJST

LOST DE HUIS- EN HOBBYDIERENLIJST EEN PROBLEEM OP? 

Wetgeving wordt gemaakt met een bepaald doel. Volgens de jurisprudentie  (ECLI:NL:CBB:2017:70, 5.2) moet het opstellen van een positieflijst dan ook doelmatig zijn:  

“Het vrij verkeer van goederen mag volgens vaste jurisprudentie van het Hof worden beperkt indien  die beperking een met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt  in dwingende redenen van algemeen belang. De beperking moet voorts geschikt zijn ter  bereiking van het ermee beoogde doel en mag niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is.” 

In dit geval is het beoogde doel volgens de Minister

1. het verbeteren van dierenwelzijn en
2. het  beschermen van mensen tegen ziektes en letsel van dieren.

Het Europees Hof oordeelde volgens  het CBB eerder ook dat het beschermen van dierenwelzijn een legitiem doel is (ECLI:NL:CBB:2017:70, 5.2). Echter, dit doel wordt met de huidige Huis- en Hobbydierenlijst  helemaal niet behaald en ook wijst er niets op dat dit doel daadwerkelijk wordt nagestreefd (de Minister heeft wel een etiket ‘ter bevordering van dierenwelzijn’ op de Lijst geplakt, maar het gaat  om wat het product daadwerkelijk is).

In het kader van dierenwelzijn kan namelijk worden  aangetoond dat de grootste welzijnsproblemen juist liggen bij de dieren die o p de lijst staan. De  asielen puilen immers uit met honden, katten en konijnen, en niet met stokstaartjes, servals en  stekelmuisjes. Voorts kan hetzelfde worden opgemerkt met betrekking tot de gevaren voor de  mens.  

Ook de Lijst en de beoordeling zelf tonen al aan dat het product niet is wat er op het etiket  staat. Volgens de staatssecretaris is de uitkomst van de Huis- en hobbydierenlijst dat dieren die  moeilijker te houden zijn, niet meer gehouden mogen worden:

“Uit de wetenschappelijk  onderbouwde beoordeling blijkt dat bij het houden van veel diersoorten de complexiteit groot is. Het grote risico bij het houden van deze diersoorten maakt de werking van de huis- en  hobbydierenlijst belangrijk. Alleen diersoorten waarvan het risico beperkt is, blijven over om te  houden”
(Staatssecretaris Jean Rummenie in het commissiedebat over dieren buiten de veehouderij dd. 23 oktober 2024).

Gezien de uitzondering voor gedomesticeerde soorten die  soms een hogere risicoklasse hebben dan de niet-gedomesticeerde soorten, is dit pertinent  onjuist.  

Cijfers met betrekking tot het aantal gehouden huisdieren in Nederland uit onderzoek Ipsos

Welzijn 

Allereerst kan worden aangetoond dat juist de dieren die op de Huis- en Hobbydierenlijst staan  meer problemen met dierenwelzijn kennen dan de dieren die niet op de lijst staan. Dan is het  standaard verweer dat ‘er ook veel meer honden, katten en konijnen worden gehouden, en dat het  ook logisch is dat er dus meer problemen zijn met deze dieren’. Bijvoorbeeld onze Staatssecretaris  in het commissiedebat over dieren buiten de veehouderij dd. 23 oktober 2024:

“Er worden meer  gedomesticeerde dieren gehouden. Daarom komen deze soorten ook meer naar voren in de  handhaving.”

Dit is echter niet juist. Ook als er in verhouding wordt gekeken dan kun er geen  bewijs worden gevonden dat er buitenproportioneel veel problemen voorkomen met de  diersoorten die nu niet meer mogen houden. Ter illustratie kan er worden gekeken naar de  samengepakte gegevens Dibevo en de Dierenbescherming.

In het representatieve onderzoek ‘Nederlanders en hun huisdieren’ toont Ipsos aan hoeveel huisdieren er per diercategorie in Nederland worden gehouden. Dit gaat dus per 1 januari 2024 om:

1.777.000 honden 

3.000.000 katten 

421.000 konijnen 

De exotische zoogdieren vallen onder andere onder de noemer ‘knaagdieren’ hoewel hier  ook ‘gedomesticeerde’ soorten onder vallen.  

Volgens het jaarverslag van 202320 van de  Dierenbescherming vangt 24.500 (p. 7) op, echter dit is inclusief de wildopvang. Om de cijfers goed uit elkaar te halen moet er worden teruggekeken naar 2022 waar de cijfers beter uitgespecificeerd worden gepresenteerd. Aangezien de totalen van 2022 (circa 17.000 huisdieren en circa 7.000 in het wild levende dieren; Dierenbescherming, 2022, p. 38-39) ongeveer overeenkomen met 2023 en dit ook bij de cijfers van Ipsos het geval is maakt dit voor het punt wat hier gemaakt wordt niet uit. Jaarverslag 202221: 17.006 dieren werden opgevangen; waarvan 2.387 honden, 9.663 katten, 2.876 konijnen, 829 knaagdieren, 1.251 overige gehouden dieren inclusief vogels. Jaarverslag 2023: 2859 honden; 9663 katten, 2275 konijnen, 1564 overige dieren. 

Als beide gegevens worden samengepakt laat dit het volgende beeld zien:

Honden: 2387/1,777 mln = 1,3 promille  

Katten: 9663/3 mln = 3,2 promille 

Konijnen: 2275 / 421.000 5,4 promille 

Knaagdieren: (incl Cavia’s) 829 / 264.000 3,1 promille 

Overige dieren incl vogels: 1564 / >1,4 mln <1,1 promille 

Hieruit kan worden opgemaakt dat in verhouding er juist veel problemen met katten en konijnen  zijn, dieren die juist op de Huis- en Hobbydierenlijst staan.  

Op het gebied van handhaving op dierenwelzijn zien we hetzelfde beeld. Stichting Animalia  heeft met behulp van de Wet Openbare Overheid alle rapportages van controles opgevraagd met  betrekking tot dieren die niet op de Huis- en Hobbydierenlijst staan (zie Bijlage 5). Dit resulteerde  over de periode 2023 tot en met 2024 slechts in 11 gevallen tot een Last onder Bestuursdwang,  waarna in bepaalde gevallen de bestuursdwang ook nog werd opgeheven omdat er voldaan was  aan de last. Dit staat in schril contrast tegenover 535 inbeslaggenomen honden in slechts 8  maanden tijd in 202422

20 Jaarverslag Dierenbescherming 2023; verkregen van:  https://cms.dierenbescherming.nl/assets/common/default/Documenten/PDF/DB-jaarverslag-2023-V25- losse-paginas-MR.pdf

21 Jaarverslag Dierenbescherming 2022; verkregen van: https://cms.dierenbescherming.nl/assets/common/default/Documenten/PDF/DB-jaarverslag-2023-V25- losse-paginas-MR.pdf  

22 https://www.telegraaf.nl/binnenland/zeven-keer-meer-honden-in-beslag-genomen-dan-voor corona/64358631.html 

Gevaren voor de mens 

Ook als wordt gekeken naar het gevaar voor mensen dan is de kans op problemen met de dieren  die de Huis- en Hobbydierenlijst niet gehaald hebben veel kleiner dan met de dieren die deze lijst  wel gehaald hebben, en bewijs voor een eventuele bewering dat dit in verhouding niet zo is, wordt  door de Minister niet geleverd en druist ook in tegen de logica.  

Kans op letsel 

Met betrekking tot incidenten met dieren dan is de kans veel groter dat er met een paard of met  een hond iets fout gaat dan met de nu verboden diersoorten.

Zo worden er volgens cijfers van het  LICG jaarlijks in Nederland circa 150.000 mensen door een hond gebeten waarvan bijna een derde zo ernstig is dat er een dokter of ziekenhuis aan te pas moet komen23. Dertig procent wordt  gebeten in de openbare ruimte waarbij de slachtoffers meestal de hond niet kennen. Jaarlijks  belanden zo’n 1.800 slachtoffers op de spoedeisende hulp na een hondenbeet24. In 2023 werden  164 honden inbeslaggenomen na een bijtincident25.

Cijfers over exotische zoogdieren ontbreken,  omdat incidenten daarmee slechts zelden voorkomen. Bovendien blijven deze dieren doorgaans  in hun verblijf en komen ze nauwelijks in de openbare ruimte, waardoor indien er al letsel ontstaat  het risico bij de houder zelf ligt en niet bij derden, in tegenstelling tot wat de cijfers met betrekking  tot honden aantonen. 

23 https://www.minderhondenbeten.nl/bijtincidenten/feiten-en-cijfers/#politiedossiers

24 https://www.veiligheid.nl/kennisaanbod/cijferrapportage/bijtincidenten-door-honden

25 https://www.parool.nl/nederland/politie-neemt-veel-meer-bijtende-honden-in-beslag-na-effect-van corona~b0ca10b9

Zoonoserisico 

Wat zoönosen betreft kan de bewering dat het doel van de Huis- en Hobbydierenlijst het  beschermen van de Volksgezondheid zou zijn eenvoudig worden weerlegd met behulp van én van  de meest voorkomende zoönesen in Nederland: Toxoplasmose26. Deze ziekte wordt veroorzaakt  door een parasiet die leeft in de darmen van katten. Mensen kunnen besmet raken via tuinieren,  zandbakken waar katten komen, besmette groenten of vlees. 

Vooral voor zwangere vrouwen is een infectie gevaarlijk: het kan leiden tot een miskraam,  vroeggeboorte, doodgeboorte of neurologische en oogafwijkingen bij het ongeboren kind. Ook  mensen met een verminderde weerstand kunnen ernstige klachten krijgen (Van den Berg et al.,  2023). De kans op een infectie met toxoplasmose is vele malen groter dan bij alle mogelijke  zoönosen van de niet-geliste soorten samen; ongeveer 30% van de bevolking draagt de parasiet  (al dan niet latent) bij zich. 

De kosten van deze ziekte zijn volgens het RIVM in vergelijking met vergelijkbare ziekten  zeer hoog:  

“In een studie naar ziektelast uitgedrukt in DALY’s (Disability Adjusted Life Years) en ziektekosten  in Nederland blijkt dat toxoplasmose in vergelijking met andere voedseloverdraagbare  infectieziekten relatief hoge lasten en kosten met zich meebrengt. De totale ziektelast in 2021 betrof  1900 DALYs, inclusief 290 DALYs ten gevolge van postnataal verworven infecties waarmee het een  van de belangrijkste voedseloverdraagbare pathogenen is. Er worden per jaar 1-2 doden  geregistreerd. Dit lijkt een sterke onderrapportage. Het aantal sterftegevallen door congenitale  toxoplasmose in Nederland wordt geschat op 7 per jaar (RIVM 2022)”21 

En het wordt nog erger: Recent meta-onderzoek door De Haan et al (2024) van het  Amsterdam UMC toont het oorzakelijk verband aan tussen het drager zijn van Toxoplasmose en  milde cognitieve stoornissen. Iets wat gezien de prevalentie van de ziekte onder Nederlanders de  impact hiervan zeer groot maakt.

Als het doel van de Minister écht was om de Volksgezondheid te beschermen dan had hij ook de kat niet op de Huis- en Hobbydierenlijst moeten plaatsen. Ander  onderzoek toont aan dat personen die besmet zijn met (de latente vorm van) toxoplasmose een  significant hoger risico lopen op verkeersongelukken. Dit komt omdat de (wanneer iemand  eenmaal is besmet overigens levenslange) aanwezigheid van Toxoplama cysten het  reactievermogen van geïnfecteerde personen aantast (Flegr et al, 2002). Als het beschermen van de volksgezondheid werkelijk één van de doelen van de Minister  was, dan had ook de kat de Huis- en Hobbydierenlijst niet mogen halen.

Tot 1 juli 2024 mochten  de dieren die nu verboden zijn nog vrij gehouden worden. Hun aantallen zijn echter zo klein dat  ze in de statistieken nauwelijks meetellen. Het is dan ook zeer onwaarschijnlijk dat deze soorten  een noemenswaardig risico vormen voor de volksgezondheid. Eventuele incidenten blijven  beperkt tot de houders zelf, die dat risico bewust nemen. Katten daarentegen lopen vaak vrij rond en kunnen juist anderen besmetten dan de eigenaar.  

Naast een gevaar voor de Volksgezondheid zijn katten ook nog een gevaar voor wilde  vogels en onze inheemse flora en fauna door predatie, verstoring, concurrentie (met inheemse  soorten), het overbrengen van ziektes en hybridisatie (Trouwborst & Somsen, 2020; Kays et al,  2020).  

Dat het houden van deze soort ondanks al deze negatieve gevolgen van de kattenhouderij  niet beperkt wordt wijst er, samen met de andere bochten waar het Adviescollege en de Minister zich in hebben moeten wringen en die in dit Rapport naar voren komen, ook weer op dat er naar  een maatschappelijk aanvaardbare uitkomst toe gewerkt is in plaats van dat er onafhankelijk en wetenschappelijk te werk is gegaan.  

Impulsaankopen juist inherent aan gedomesticeerde dieren Logischerwijs kan worden beredeneerd over welk dier een potentie le koper het meest nadenkt: een in verhouding duurder dier wat moeilijker te verkrijgen is, of een goedkoop konijntje wat op  elke straathoek kan worden aangeschaft? Relatief gezien zal er uit impuls toch veel vaker iets  gekocht worden wat veelvuldig voorkomt zoals de dieren die juist op de huis- en hobbydierenlijst  terecht zijn gekomen. Dat betekent dat ook op dit vlak de lijst haar doel mist.  

26 https://www.rivm.nl/rivm/kennis-en-kunde/expertisevelden/zoonosen 

Lijst juist vol met ‘risicovolle’ soorten 

De mazen van de zeef die “Huis- en Hobbydierenlijst” heet laten niet door wat ze volgens de  Minister beogen door te laten. Namelijk de dieren die met weinig welzijn- en gezondheidsrisico’s  te houden zijn. Dit kan gemakkelijk worden aangetoond met behulp van de beoordelingen van  gedomesticeerde ten opzichte van niet-gedomesticeerde dieren waarna de gedomesticeerde  dieren worden uitgezonderd van het indelen volgens de beoordeling. 

De Minister heeft dus een zeef gemaakt, waarna de zeef enkel wordt gebruikt voor de  dieren die de Minister liever niet in de Nederlandse houderij lijkt te zien, terwijl de  maatschappelijk geaccepteerde dieren op de Lijst geplaatst worden, ookal komen ze niet door de  door de Minister zelf ontworpen zeef heen. Dit blijkt uit “Tabel: Soorten op de huis- en hobbydierenlijst met risicoklasse en gebruikte domesticatiestatus” verder in dit hoofdstuk. 

Vreemde uitzonderingen 

Als de Minister er zo van overtuigd is dat de beoordelingssystematiek goed is, dan is het zeer  vreemd dat er uitzonderingen in de wet zijn opgenomen voor houders van het edelhert en het  damhert naar aanleiding van maatschappelijke protesten27. Als het houden van dieren die te veel risicofactoren scoren daadwerkelijk zo’n welzijnsproblemen en/of gevaar voor de mens  opleveren, dan zou het niet in de rede liggen om een uitzondering in te bouwen voor ‘hertenkampjes’.

Het zorgen voor maatschappelijke onrust schijnt reden te zijn om het houden van  dieren toe te staan die daarvoor volgens de beoordeling van het Adviescollege niet geschikt zijn. Iemand die daarentegen aantoonbaar over de juiste faciliteiten, kennis en kunde beschikt om een  bepaalde soort te houden mag dit niet, aangezien een ontheffing alleen wordt gegeven wanneer  er een legitiem doel is om de soort te gaan houden, waar liefhebberij en hobby volgens het RVO niet onder vallen28 (zie ook bijlage 1a). Ook hier zit een opmerkelijke discrepantie tussen het doel  wat de Minister met de Huis- en Hobbydierenlijst zegt te willen bereiken en de daadwerkelijke  gevolgen van de regelgeving van en rondom de Lijst.  

Conclusie doelmatigheid 

De huis- en hobbydierenlijst schiet aantoonbaar tekort in het realiseren van haar beoogde doelen.  Noch op het gebied van dierenwelzijn, noch ten aanzien van volksgezondheid of veiligheid voor de  mens blijkt uit feiten en cijfers dat de lijst daadwerkelijk bijdraagt aan verbetering. Integendeel:  de meeste welzijns- en gezondheidsproblemen doen zich voor bij diersoorten die juist wél op de  lijst staan, zoals katten, honden en konijnen. Statistieken over bijtincidenten, opvangcijfers en de  verspreiding van zoo nosen zoals toxoplasmose tonen aan dat de risico’s van deze ‘geaccepteerde’  soorten veel groter zijn dan die van de diersoorten die sinds 1 juli 2024 verboden zijn. 

Bovendien blijkt uit de opzet van de beoordeling en de uitzonderingspositie van  gedomesticeerde soorten dat er geen sprake is van een objectieve en consistente toepassing van  criteria. De keuze welke diersoorten wel of niet zijn toegestaan, lijkt dan ook eerder gebaseerd op maatschappelijke voorkeuren en politieke opportuniteit dan op wetenschappelijke onderbouwing  en proportionaliteit. Hierdoor voldoet de lijst niet aan de eisen van doelmatigheid en  noodzakelijkheid zoals vereist door jurisprudentie en Europees recht. De lijst is dan ook niet  slechts ineffectief, maar in haar uitwerking zelfs misleidend en contraproductief. 

Soorten op de huis- en hobbydierenlijst met risicoklasse en gebruikte domesticatiestatus. Soorten op de Huis- en hobbydierenlijst met een volgens de Minister te hoge risicoklasse zijn rood gearceerd. Zeventien  soorten zouden de Huis- en Hobbydierenlijst niet gehaald hebben op basis van het door de Minister gebruikte  beoordelingskader maar zijn daar slechts opgekomen doordat de Minister deze soorten als “gedomesticeerd” heeft  bestempeld en deze zonder wetenschappelijke onderbouwing direct op de Lijst heeft geplaatst. 

* Bij de bruine rat geeft men aan dat er bij de gehouden gedomesticeerde exemplaren geen sprake is van wildvang  waardoor de kans op zooo nosen beheersbaar is. Deze beredenering wordt echter voor de niet-gedomesticeerde dieren  niet gevolgd. Niet-gedomesticeerde dieren die in gevangenschap worden gefokt worden ook hier dus anders beoordeeld  dan wel gedomesticeerde dieren die in gevangenschap worden gefokt. Zelfde als bij de huismuis.  

** Bij het rund, paard, de hond en de kat wordt er bij de beoordeling rekening gehouden met de verschillende rassen,  die afhankelijk van het ras in klasse c t/m F vallen. Bij andere dieren waar bijvoorbeeld sprake is van ondersoorten of  varie teiten met bepaalde eigenschappen (zoals bij het stinkdier) wordt hier geen rekening mee gehouden. Ook op dit  vlak is dus het gedomesticeerde dier op de huis en hobbydierenlijst geplaatst puur vanwege de status gedomesticeerd.

27 https://nos.nl/artikel/2501319-hertenkampen-mogen-toch-blijven-bestaan 

28 “U vraagt een ontheffing aan als u met een legitiem doel de zoogdiersoort wilt houden. Dat betekent dat  u moet onderbouwen wat uw belang is bij het houden van de diersoort. Opvang binnen een  opvangcentrum is een legitiem doel. Hobby, liefhebberij en een economische reden zijn dat niet. Net als  het goed kunnen houden van een diersoort.” https://www.rvo.nl/onderwerpen/huis-en hobbydierenlijst/ontheffing-zoogdieren-die-niet-op-de-huis-en-hobbydierenlijst 

Terug naar inhoudsopgave

PROPORTIONALITEIT & MINDER INGRIJPENDE ALTERNATIEVEN

Er zijn minder ingrijpende alternatieven om hetzelfde doel (beter) te bereiken!

Moet de overheid dan alles maar willen toestaan? Het antwoord is uiteraard nee.

Het gevoel heerst  klaarblijkelijk dat het niet handig is als mensen zomaar een Serval in de huiskamer kunnen hebben  lopen. Ook voelt het verbieden van een Russische dwerghamster toch wel heel rigoreus.

Maar waar  leggen we dan de grens? Het antwoord is: niet. Er is namelijk een alternatief wat wetenschappelijk en onafhankelijk te onderbouwen is, op maatschappelijk draagvlak kan rekenen en voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. Dat zijn namelijk houderijrichtlijnen waarin staat  waar de houder aan moet voldoen als hij of zij een soort wil houden. Bijvoorbeeld minimale  afmetingen van een verblijf, minimale eisen aan verrijking en inrichting van het verblijf, etcetera. 

In het voorbeeld van een stokstaartje zou je naast een bepaald minimumoppervlak kunnen denken  aan de verplichting om te zorgen voor de mogelijkheid tot graven en klimmen, een verplichte sluis  en maatregelen om te voorkomen dat de dieren onder de omheining door kunnen graven, en een  bepaalde groepsgrootte. Ook zou gedacht kunnen worden aan bepaalde vakbekwaamheidsvereisten (aantonen dat je ervaring hebt met de soort, of het verplicht volgen  van een cursus of stage). Kan de houder aan de verplicht gestelde houderijrichtlijnen voldoen?  Dan mag diegene de door hem of haar gewenste diersoort houden. Kan de houder dat niet? Dan is  een andere diersoort wellicht meer geschikt. 

De lijst is dus niet proportioneel, want de doelen die de wet probeert te behalen  kunnen ook worden behaald met minder ingrijpende maatregelen en de maatregelen die nu  worden genomen zijn veel ingrijpender dan het probleem wat men probeert op te lossen. Dat er dieren zijn die op de verkeerde manier worden gehouden is voor iedereen duidelijk.

Maar ter vergelijk: er zijn ook mensen die met alcohol op achter het stuur kruipen en daarmee een gevaar  vormen op de weg, we kiezen er echter niet voor om iedereen het autorijden te verbieden, we  kiezen ervoor om wegmisbruik aan te pakken. Er zullen altijd misstanden zijn. Maar alles verbieden is geen oplossing.

Want zoals met alles: zonder kwaad is er ook geen goed. Zonder de negatieve kanten ergens van, ook geen positieve kanten. 

De Nederlandse overheid hoeft het wiel niet geheel zelf uit te vinden: verschillende landen  zoals Duitsland en Oostenrijk kennen reeds dit soort richtlijnen. Deze kunnen worden vertaald  naar het Nederlands en wellicht in sommige gevallen aangepast, of men kan een aanvraag doen  om deze aan te laten passen op basis van nieuwe inzichten. De rechter heeft al eerder in Nederland  besloten dat deze richtlijnen kunnen worden gebruikt om de huidige open normen nader in te  vullen (ECLI:NL:CBB:2024:467).  

Door middel van dit soort richtlijnen wordt het dierenwelzijn verbeterd en wordt  tegemoet gekomen aan terechte zorgen vanuit de maatschappij over de veiligheid van de te  houden dieren. Ook zorgen we dat het kind niet met het badwater wordt weggegooid en kunnen  mensen die echt passie hebben voor een bepaalde soort, deze gewoon blijven houden. De situatie wordt dan vergelijkbaar met handhaven op wegmisbruik in plaats van een totaalverbod op het autorijden.

Bijkomend voordeel is dat we dan ook in de toekomst op een brede kennis- en  genenpoel kunnen rekenen voor het behoud van diverse soorten en om meer over het dierenrijk, Animalia, te weten te komen.

Terug naar inhoudsopgave

VERENIGBAARHEID VAN MAATSCHAPPELIJK  AANVAARDBAAR EN WETENSCHAPPELIJK/ ONAFHANKELIJK

Het maatschappelijk draagvlak voor het verbieden van soorten zou wegvallen wanneer men  overging tot het verbieden van soorten zoals de hond, kat en konijn, waarvan er een groot aantal  huishoudens in Nederland zijn die deze dieren houden en waarvan het houden maatschappelijk geaccepteerd is. Een lijst die deze soorten verbiedt zal leiden tot dusdanig veel weerstand dat men  zou kunnen twijfelen of dit past bij de democratische besluitvorming. Simpel gezegd: Nederland  zou daar niet voor stemmen.

Anderzijds zijn er een groot aantal diersoorten waarbij de  gemiddelde Nederlander zou zeggen “dat is toch geen huisdier?!, en dat zijn de soorten die in  aanmerking komen voor een verbod wat niet op gigantische weerstand zal rekenen. Echter dient een filtering dus onafhankelijk en wetenschappelijk plaats te vinden en dan blijkt het zeer lastig  te zijn een ‘zeef’ te vinden die de ‘maatschappelijke aanvaardbare’ dieren doorlaat en de  maatschappelijk onaanvaardbare dieren niet doorlaat, zonder te tornen aan onafhankelijkheid en  wetenschappelijkheid van de zeef. 

Aan onder andere de uitzondering voor ‘verregaand gedomesticeerde soorten’ en het niet  meenemen van de houderijpraktijk en habituatie van niet-gedomesticeerde soorten kan worden  gezien dat de Minister zich in te veel bochten moet wringen om tot een ‘gewenste’ uitkomst te  komen. Bij het uitzonderen van gedomesticeerde soorten, spreekt het College zichzelf zelfs tegen:

Het Adviescollege benadrukt dat het advies voortkomt uit een onpartijdige, onafhankelijke  wetenschappelijke risicobeoordeling die niet is beïnvloed door andere belangen of door wat  maatschappelijk al dan niet geaccepteerd is

op pagina 8 staat haaks tegenover

maatschappelijke  aanvaarding van de gezondheidsrisico’s voor de mens

bij gedomesticeerde soorten op pagina 39. 

Conclusie: Het is niet mogelijk om zowel aan de eisen die de jurisprudentie en Europese  regelgeving aan een positieflijst stelt te voldoen als om de zeef zodanig te maken dat er een politiek  wenselijke lijst ontstaat. Dus de positieflijst is een doodlopende weg.

De oplossing die daadwerkelijk dierenwelzijn waarborgt en zorgt dat de passie van velen kan blijven voortbestaan: verplicht gestelde houderijrichtlijnen zoals van toepassing in Duitsland.

Terug naar inhoudsopgave

CONCLUSIE TEGENRAPPORT

Dit rapport toont aan dat het zelfs voor tegenstanders van de dierhouderij duidelijk zou moeten  zijn dat de Huis- en Hobbydierenlijst van tafel moet. Deze is namelijk niet onafhankelijk, niet  wetenschappelijk, discriminatoir en niet gebaseerd op ree le risico’s maar op onderbuikgevoelens  van de maatschappij, beleidsmakers en dierenactivistische organisaties.  

De overheid pakt met de Huis- en Hobbydierenlijst de liefhebber die het goed doet aan,  maar doet niets aan het impulskonijn wat achter het huis alleen in een te klein kooitje eindigt. De  persoon die netjes volgens de snelheid het gevaar voor de verkeersveiligheid tot een minimum  beperkt wordt aangepakt omdat enkele wegpiraten de weg onveilig maken. Daarmee zorgt de Minister op lange termijn voor een kaalslag aan praktijkkennis en -ervaring, en daardoor voor een  minder grote poule aan mensen die kunnen gaan werken voor programma’s voor soortbehoud  wanneer dit nodig is.  

Door de politieke eisen die gesteld zullen worden aan een eventuele lijst is de kans klein  dat het ooit lukt een positieflijst te maken die de dieren bevat die voor de politiek wenselijk zijn  en die voldoen aan de eisen die een rechter op basis van jurisprudentie en Europese wetgeving  stelt. Daarom kunnen we als land beter kiezen voor een alternatieve route. Een route die zowel  houders van dieren als dierenwelzijnsorganisaties gunstig moet kunnen stemmen.

Deze route, van houderijrichtlijnen, stelt Stichting Animalia voor als alternatief voor het onrechtmatig inperken van de vrijheid om onze hobby en diepgewortelde passie uit te oefenen.

Terug naar inhoudsopgave

REFERENTIES

Adviescollege Huis- en Hobbydierenlijst (2022). Zoogdieren beoordeeld: het biologisch fundament voor de Huis- en Hobbydierenlijst zoogdieren, RVO; verkregen van:
https://www.rvo.nl/sites/default/files/2022-07/Advies_Adviescollege_huis-
_en_hobbydierenlijst_Zoogdieren.pdf

Aliseda, A. (2004). Logics in Scientific Discovery. Foundations of Science, Vol. 9, pp 339–363; verkregen van: https://doi.org/10.1023/B:FODA.0000042847.62285.81

Bixtler, A.; & Gittleman, J.L. (2000). Variation in home range and use of habitat in the striped skunk (Mephitis mephitis). Journal of Zoology, Vol. 251, pp. 525 – 533

Capello, V. (2008). Diagnosis and treatment of dental disease in pet rodents. Journal of Exotic Pet Medicine, Vol. 17 (No. 2), pp. 114-123

Carey, J.; & Judge, D. (2000). Longevity Records: Life Spans of Mammals, Birds, Amphibians,
Reptiles, and Fish, Odense University Press, Denemarken

De Haan, L., Sutterland, A. L., Schotborgh, J. V., Schirmbeck, F., & de Haan, L. (2021). Association of Toxoplasma gondii seropositivity with cognitive function in healthy people: A systematic review and meta-analysis. JAMA psychiatry, Vol. 78 (10), pp. 1103-1112.

Endenburg, N., & Van Lith, H.A. (2011). The influence of animals on the development of children.

The Veterinary Journal, Vol 190 (Is. 2), pp 208-214 https://doi.org/10.1016/j.tvjl.2010.11.020.

Flegr, J., Havlícek, J., Kodym, P., Malý, M., & Smahel, Z. (2002). Increased risk of traffic accidents in subjects with latent toxoplasmosis: a retrospective case-control study. BMC infectious diseases, Vol. 2 (No. 11)

Grandin, T., (1993). Livestock Handling and Transport. CAB Int., Wallingford, U.K.
Greenwood, R. J., Sargeant, A. B., Piehl, J. L., Buhl, D. A., & Hanson, B. A. (1999). Foods and foraging of prairie striped skunks during the avian nesting season. Wildlife Society Bulletin, Vol. 27 (No. 3), pp. 823-832.

Harcourt-Brown, F. (2002). Textbook of rabbit medicine. Elsevier Health Sciences.
Hemsworth, P. H., et al. (1996). Human–animal interactions and animal stress. Animal Welfare, 5, pp. 161–173.

Juliadilla, R., & Noveni, N. A. (2021). Understanding the Influence of Companion Animal on Child Development: a Literature Review. Jurnal Obsesi: Jurnal Pendidikan Anak Usia Dini, Vol. 6 (Iss. 3), pp. 1493-1500

Kays, R., Dunn, R. R., Parsons, A. W., McDonald, B., Perkins, T., Powers, S. A., … & Roetman, P. (2020).

The small home ranges and large local ecological impacts of pet cats. Animal
Conservation, Vol. 23 (No. 5), pp. 516-523.

Long, J. L. (2003). Introduced mammals of the world: their history, distribution and influence. CSIRO publishing, Wallingford, UK

McConnell, A.R., Brown, C.M., Shoda, T.M., Stayton, L.E., & Martin, C.E., (2011). Friends With
Benefits: On the Positive Consequences of Pet Ownership. Journal of Personality and Social Psychology, Vol. 101 (No. 5), pp. 1239-1252

Müller, D.W.H.; Gaillard, J. M.; Bingaman Lackey, L.; Hatt, J.; & Clauss, M. (2010). Comparing life expectancy of three deer species between captive and wild populations. European Journal of Wildlife Research, Vol. 56 (No. 2), pp. 205-208, retrieved from: http://zora.uzh.ch/id/eprint/33063/39/DM_EJWR1.pdf

Müller, D.W.H., Bingaman Lackey, L., Streich, W.J., Fickel, J., Hatt, J.M., Clauss, M., (2011) How to measure husbandry success? The life expectancy of Zoo ruminants. WAZA magazine, Vol. 12, pp. 37-39, retrieved from: https://www.zora.uzh.ch/id/eprint/69849/9/WAZA_Magazine_12.pdf

Price, E. O. (1984). Behavioral aspects of animal domestication. The quarterly review of
biology, Vol. 59 (Iss. 1), pp. 1-32.

Price, E. O. (1999). Behavioral development in animals undergoing domestication. Applied
Animal Behaviour Science, Vol 65 (No 3), pp. 245-271.

Povey, R. C., & Bridges, C. H. (1991). Husbandry and management of macropods in temperate climates. International Zoo Yearbook, Vol 30 (No 1), pp. 198–203

Purewal, R., Christley, R., Kordas, K., Joinson, C., Meints, K., Gee, N., & Westgarth, C. (2017).
Companion Animals and Child/Adolescent Development: A Systematic Review of the
Evidence. International Journal of Environmental Research and Public Health, Vol. 14 (No.
3), pp. 234. https://doi.org/10.3390/ijerph14030234

Sloan, R. J. (1974). Relationships between behavior and reproduction in captive wild Norway rats, Rattus Norvegicus (Berkenhout). (Phd Thesis, State University of New York College of
Environmental Science and Forestry).

Trouwborst, A., & Somsen, H. (2020). Domestic cats (Felis catus) and European nature
conservation law—Applying the EU Birds and Habitats Directives to a significant but
neglected threat to wildlife. Journal of Environmental Law, Vol. 32 (No. 3), pp. 391-415.

Trut, L. N. (1999). Early canid domestication: the farm-fox experiment: foxes bred for tamability in a 40-year experiment exhibit remarkable transformations that suggest an interplay between behavioral genetics and development. American scientist, Vol. 87 (No. 2), pp. 160-169.

Van den Berg, O. E., Stanoeva, K. R., Zonneveld, R., Hoek-van Deursen, D., van der Klis, F. R., van de Kassteele, J., Franz, E., Opsteegh, M., Friesema, I. H. M. & Kortbeek, L. M. (2023).
Seroprevalence of Toxoplasma gondii and associated risk factors for infection in the
Netherlands: third cross-sectional national study. Epidemiology & Infection, Vol. 151
(e136), pp. 1-8

Veilleux, A. (2021). Benefits and challenges of animal-assisted therapy in older adults: a literature review. Nursing Standard, Vol. 36 (Iss. 1), pp. 28-33.

Vlaminck, L. Verhaert, L. Steenhaut, M., & Gasthuys, F. (2007). Tooth extraction techniques inhorses, pet animals and man. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, Vol. 76 (No. 4), p. 249.

Wade-Smith, J., & Verts, B. J. (1982) Mephitis mephitis. Mammalian Species (by The American Society of Mammalogists), (No. 173), pp. 1-7.

Terug naar inhoudsopgave

BIJLAGEN

Bijlage 1a

Woo verzoek 2024/267: Over de toon van ambtenaren als het gaat over dierhouders en ontheffing


In de praktijk is ontheffing niet mogelijk terwijl dit wel verankerd is in de wet.

Wooverzoek 2024/267, documentnummer 50, pagina 66 en 67. 7 februari 2025
Over de toon van ambtenaren als het gaat over dierhouders en ontheffing
Wooverzoek 2024/267, documentnummer 50, pagina 66 en 67. 7 februari 2025
Over de toon van ambtenaren als het gaat over dierhouders en ontheffing

Bijlage 1b

Voorbeeld van het beeld dierenrechtenorganisaties van dierenhouders

Schermafbeelding reactie Stichting Aap
Bron: Facebook, 5 juni 2025

Terug naar inhoudsopgave

Bijlage 2

Bundel Woo LVVN 2024-080 dromedaris motie en opvolgende communicatie

Relevante pagina’s uit document nummer 7 paginas 14 t/m 25 uit Woo verzoek “Bundel Woo LVVN 2024-080 dromedaris motie” en communicatie na de periode waarop het Woo verzoek betrekking heeft

Relevante passages assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
Relevante passages assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten

Gewijzigde motie BBB en VVD, 13 december 2022

Verzoek van Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur aan internationaal erkende deskundigen op het gebied van dromedarissen een reactie te geven op de beoordeling door het Adviescollege

Verzoek van Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur aan dromedaris experts, 11 maart 2024

Reactie minister P. Adema van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 28 286, nr. 1337

Reactie minister P. Adema van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 28 286, nr. 1337

E-mail van Pamela Burger, Bernard Faye, Han Joosten aan Mrs. van der Plas en Mr. Thom van Campen

E-mail van Pamela Burger, Bernard Faye, Han Joosten aan Mrs. van der Plas en Mr. Thom van Campen

Volledig assessment van dromedariswetenschappers – Domestication of the Dromedary

Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 1
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 2
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 3
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 4
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 5
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 6
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 7
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 8
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 9
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 10
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 11
Assessment “Domestication of the Dromedary” Pamela Burger, Bernard Faye, Marcel Smits, Han Joosten
pagina 12

Terug naar inhoudsopgave

Bijlage 3

Communicatie tussen domesticatie-expert en beleidsambtenaren

Verzoek Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

Verzoek Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur verstuurd aan domesticatie expert, 2 juni 2020

Antwoord domesticatie expert aan LVVN

Antwoord domesticatie expert aan Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, 3 juni 2020

Interne mailvoering LVVN naar aanleiding antwoord domesticatie expert

Interne mail omtrent domesticatie Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur 2
Interne mail omtrent domesticatie Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur 2

Gehele passage woo verzoek

Gehele passage woo verzoek 1 – Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur & Domesticatie expert
Gehele passage woo verzoek 3 – Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur & Domesticatie expert
Gehele passage woo verzoek 3 – Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur & Domesticatie expert

Terug naar inhoudsopgave

Bijlage 4

Bundel Woo 2025-072: Eurogroup for animals – voorkomen discussie kat en hond

Eurogroup for animals – voorkomen discussie kat en hond – mail 1
Eurogroup for animals – voorkomen discussie kat en hond – mail 2

Terug naar inhoudsopgave

Bijlage 5

WOO verzoeken Woo/2024/296 en 2025/006 omtrent handhaving exotische zoogdieren

Analyse handhaving exotische zoogdieren op basis van WOO verzoeken

Tabel Woo/2024/296 en 2025/006 omtrent handhaving exotische zoogdieren
Pagina Woo/2024/296 en 2025/006 omtrent handhaving exotische zoogdieren

Terug naar inhoudsopgave